ECLI:NL:RBAMS:2017:4514

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1576
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht in verzoeken om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

Op 27 juni 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M.C. Niederer, beroep hebben ingesteld tegen een besluit van de minister van Veiligheid en Justitie. Dit besluit betrof verzoeken om openbaarmaking van informatie die door de minister gedeeltelijk was toegewezen. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van oordeel was dat er sprake was van misbruik van recht. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden in deze zaak vergelijkbaar waren met een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 september 2016, waarin ook misbruik van recht werd vastgesteld. De rechtbank merkte op dat de eisers niet waren verschenen op de zitting en dat de minister zich had laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank concludeerde dat de beroepen niet-ontvankelijk waren, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. N.J. Koene, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/1576, 16/2775, 16/2939 en 16/3120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2017 in de zaken tussen

[de man] te Amsterdam,

[de persoon 1], te Wouw, en
[de persoon 2], te Breda,
[de persoon 3], te Hoofddorp,
[de persoon 4], te Vught,
eisers
(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer),
en

de minister van veiligheid en justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluiten van 30 september 2015, 23 oktober 2015, 25 november 2015 en 2 december 2015 heeft verweerder de namens eisers ingediende verzoeken om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 29 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Eisers zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd.

Overwegingen

Standpunt van verweerder

1. Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht. Volgens verweerder zijn dezelfde omstandigheden aanwezig als in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577.

Standpunt van eisers

2. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling, alsmede de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2576, onrechtmatig is. De Staat is hiervoor aansprakelijk gesteld. Eisers hebben verwezen naar een uitgebrachte dagvaarding van 15 maart 2017. Daarin is naar voren gebracht dat de Afdeling heeft geoordeeld dat misbruik is gemaakt van recht zonder dat dit in de bestuursrechtelijke procedure naar voren is gebracht. Dit is volgens eisers in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook is de uitspraak van de Afdeling volgens eisers in strijd met richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, die recht geeft op alle (bewijs)stukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen (kunnen) zijn. De gevraagde informatie kon volgens eisers alleen worden verkregen door middel van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bovendien heeft verweerder de Wob-verzoeken in eerste instantie niet te onduidelijk of te algemeen bevonden en niet om precisering gevraagd. Bij deze verzoeken is slechts gebruik gemaakt van terminologie die de wetgever zelf heeft gekozen, die het bestuur bezigt en die in de rechtspraak wordt gehanteerd.
De genoemde uitspraken kunnen volgens eisers dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de uitspraak van de rechtbank.

Toetsingskader

3. Volgens jurisprudentie van de Afdeling kan op grond van de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Zie bijvoorbeeld de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577.

Oordeel rechtbank

4. Deze zaken zijn nagenoeg gelijk aan de zaak de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577. Niet in geschil is dat de bewoordingen van de verzoeken, de machtigingen en de gronden van bezwaar en beroep overeenkomen.
In de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577, heeft de Afdeling geoordeeld dat misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. De vraag is of de rechtbank hier anders zou moeten oordelen.
5. De gemachtigde van eisers heeft een civiele procedure aanhangig gemaakt door middel van een dagvaarding van 15 maart 2017. Die procedure loopt nog. Dat sprake is van enige onrechtmatigheid, is daarmee dus (nog) niet gebleken.
In deze procedure heeft verweerder in zijn verweerschrift van 1 juni 2017 naar voren gebracht dat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank stelt vast dat in deze zaken dus sprake is van een andere feitelijke situatie dan in de zaak waar eisers in de overgelegde dagvaarding naar verwijzen. Als de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577, al in strijd zou zijn met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, betekent dat dus niet dat die strijdigheid hier ook aan de orde is. Bovendien wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:414. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat een betoog over misbruik van recht de ontvankelijkheid van hoger beroep raakt. De Afdeling heeft overwogen dat zij op dit betoog moet ingaan, ook al is misbruik van recht in beroep bij de rechtbank niet uitdrukkelijk aan de orde geweest.
Verweerder heeft ter zitting betwist dat eisers de gevraagde stukken alleen via een Wob-verzoek konden opvragen. Verweerder kan de gevraagde stukken via de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) verstrekken. In haar uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577, is de Afdeling al ingegaan op de stelling dat met een op artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht of de Wahv gebaseerd verzoek niet alle stukken worden verkregen die nodig zijn voor het deugdelijk kunnen aanvechten van een verkeersboete. Overigens heeft de Afdeling haar oordeel dat sprake was van misbruik van recht niet alleen gebaseerd op de grondslag van het informatieverzoek. Dit betrof een van de omstandigheden die tot de vaststelling van misbruik van bevoegdheid hebben geleid.
6. De rechtbank ziet, gelet op voorgaande, geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in haar uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577. De ingestelde beroepen houden misbruik van recht in.

Conclusie

7. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J. Koene, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier, op 27 juni 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.