ECLI:NL:RBAMS:2017:9058

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
AWB 17/700
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van rechtsbijstand en peiljaarverlegging in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een man uit Amsterdam, en de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam. De eiser had verzocht om peiljaarverlegging en een toevoeging gekregen vanwege beslaglegging door de officier van justitie op zijn gehele vermogen. De rechtbank oordeelde dat de onzekerheid over de vraag of de eiser in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtshulp niet lag in het ontbreken van definitieve inkomstengegevens van de Belastingdienst. De Raad voor Rechtsbijstand had bij de hercontrole moeten onderzoeken of er na opheffing van het beslag nog gelden over waren gebleven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Raad voor Rechtsbijstand, omdat deze in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand niet had aangetoond dat de eiser op basis van zijn inkomen en vermogen geen recht had op een toevoeging. De rechtbank droeg de Raad voor Rechtsbijstand op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de Raad voor Rechtsbijstand veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 990,- en moest het betaalde griffierecht van € 46,- aan de eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/700

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. F.N. Dijkers),
en

Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder bepaald dat eiser met terugwerkende kracht geen recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van een advocaat gemaakt in een strafzaak. Bij besluit van 11 juli 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eveneens bepaald dat eiser met terugwerkende kracht geen recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van een advocaat gemaakt in een civiele zaak tegen [bedrijf] .
Tegen de primaire besluiten heeft eiser op 8 augustus 2016 en 8 september 2016 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. van Schaik, plaatsvervanger van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
De Wet op de rechtsbijstand (Wrb) bepaalt dat verweerder voor het vaststellen van het inkomen/vermogen voor het bepalen van het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand dient uit te gaan van de fiscale gegevens uit het peiljaar. Het peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar, waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan. In eisers geval was dit 2011. Eiser heeft nadat hij aan verweerder een verzoek om ‘peiljaarverlegging’ (naar het jaar 2013) heeft gedaan, een beslissing van 15 juni 2013 ontvangen waarin is opgenomen dat hij een tegemoetkoming ontvangt in de kosten van rechtsbijstand voor werkzaamheden verricht in de strafzaak met [parketnummer] . Op 17 juli 2013, eveneens na ‘peiljaarverlegging’, heeft eiser een beslissing ontvangen waarin is opgenomen dat hij ook een tegemoetkoming ontvangt in de kosten van rechtsbijstand voor werkzaamheden verricht in de zaak tegen [bedrijf] , zijn voormalig werkgever.
1.2
Eiser heeft [bedrijf] voor bijna € 950.000,-- benadeeld. Na conservatoire beslaglegging door de officier van justitie (OvJ) hebben eiser en zijn toenmalige echtgenote op 14 januari 2015 ten gunste van [bedrijf] afstand gedaan van hun gehele vermogen. Eiser is in mei 2015 door de strafrechter van deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor het (mede)plegen van oplichting en verduistering (in dienstbetrekking).
2. Verweerder heeft bij primaire besluiten de tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand ingetrokken en voor het aan de rechtsbijstandverlener uitbetaalde bedrag van totaal € 6.057,04,-- aan eiser een rekening verzonden. De reden hiervan is dat uit een ambtshalve hercontrole op basis van de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat het vermogen van eiser en zijn echtgenote in het verschoven peiljaar boven de destijds toepasselijke wettelijke vermogensgrens lag.
3. In geschil is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op basis van zijn inkomen/vermogen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst, achteraf bezien niet in aanmerking komt voor een toevoeging en daarom een bedrag van € 6.057,04,-- aan verweerder verschuldigd is.
4. Het op de zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder door de intrekking van de toevoegingen handelt in strijd met artikel 6, derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1025) waarin is geoordeeld dat bij de beslissing op de aanvraag van een toevoeging had moeten worden beoordeeld of de rechtzoekende feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een raadsman te kunnen bekostigen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat vanaf het moment dat er beslag was gelegd, het al duidelijk was dat hij alles kwijt zou zijn. Voorts is de beslissing onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd.
6.1
Volgens verweerder is geen sprake van een schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM. Eiser heeft gedurende beide procedures bijstand gehad van een raadsman, waardoor zijn recht op toegang tot het recht niet in essentie is geschaad. Ten tijde van de inkomenscontrole in 2016 waren beide procedures beëindigd en had eiser in die zaken geen bijstand van een raadsman meer nodig. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat hij na de inkomenscontrole niet meer gehouden is te onderzoeken of eiser op dat moment feitelijk over voldoende vermogen beschikte om een raadsman te kunnen bekostigen. Verweerder wijst in dit verband (a contrario) op de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2549).
6.2
Zwaarwegende omstandigheden, die zich ertegen verzetten het bedrag van € 6.057,04,-- van eiser te vorderen doen zich naar het oordeel van verweerder ook niet voor. Eiser heeft weliswaar middels een notariële vaststellingsovereenkomst van 14 januari 2015 zijn gehele vermogen overgedragen aan [bedrijf] , maar hij heeft op dit moment een bijstandsuitkering en niet is gebleken dat eiser de vordering op geen enkele wijze zou kunnen voldoen. Ook zijn de aangevoerde persoonlijke omstandigheden (eiser zit sinds 8 augustus 2016 zijn straf uit in huis bij zijn dementerende moeder, met een enkelband) vormen geen aanleiding om de vordering te matigen, aldus verweerder.
6.3
Volgens verweerder kan de beslissing niet onzorgvuldig/onevenredig zijn aangezien de wet in het geval van een ambtshalve besluit geen ruimte biedt voor een nadere belangenafweging.
7. De rechtbank overweegt - ambtshalve de rechtsgronden aanvullend op basis van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - als volgt. Bij het verlenen van een toevoeging zijn ingevolge het wettelijk kader relevant de inkomensgegevens van de rechtszoekende in het peiljaar dan wel zoals hier het geval is in het verschoven peiljaar. Indien er op dat moment nog geen definitieve inkomensgegevens van de Belastingdienst beschikbaar zijn, wordt uitgegaan van een bedrag dat de inkomsten in het (verschoven) peiljaar zo goed mogelijk benadert. Zodra verweerder later beschikt over definitieve inkomensgegevens over het (verschoven) peiljaar, die afwijken van de eerder bij benadering toegepaste inkomensgegevens, neemt hij ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit.
8.1
Niet in geschil was en is dat blijkens de gegevens van de Belastingdienst eiser destijds niet in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging. Het verzamelinkomen van hem en zijn toenmalige echtgenote was hiervoor zowel in 2011 als in 2013 te hoog. Eiser heeft evenwel om peiljaarverlegging verzocht en een toevoeging gekregen vanwege de beslaglegging in 2013 door de OvJ op hun gehele vermogen. Er was door verweerder geen voorlopige schatting gemaakt van eisers inkomen, die later definitief moest worden gemaakt met de gegevens van de Belastingdienst. Derhalve was in het onderhavige geval de onzekerheid niet gelegen in het nog niet beschikbaar zijn van definitieve inkomstengegevens van de Belastingdienst. Daarom is thans naar het oordeel van de rechtbank niet van belang wat volgens de Belastingdienst precies het verzamelinkomen van eiser in 2013 bedroeg.
8.2
Gelet hierop had verweerder bij de hercontrole in 2016 moeten onderzoeken of er na opheffing van het beslag - dat naar onweersproken is gesteld door de OvJ slechts zou worden opgeheven in geval van overdracht aan [bedrijf] - gelden over zijn gebleven, die eiser ter beschikking stonden. De rechtbank volgt niet verweerders stelling dat eiser gelden voor het honorarium van zijn raadsman had moeten reserveren bij het treffen van een vaststellingsovereenkomst met [bedrijf] . Evenmin kan verweerder baten dat artikel 34a van de Wrb een dwingendrechtelijk bepaling is.
8.3
Nu verweerder een onderzoek naar een eventueel surplus na aangaan van de vaststellingsovereenkomst en het opheffen van het beslag achterwege heeft gelaten, maar is uitgegaan van het verzamelinkomen volgens de gegevens van de Belastingdienst is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb tot stand is gekomen.
9.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
9.2
Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek bestaat geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of om verweerder door middel van een bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten vaststellen of eiser na opheffing van het beslag nog gelden restten.
De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-- (1 voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,--, en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage- wettelijk kader

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6, derde lid, onder c
;
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a
Het bestuur kan de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien deze is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard of het belang van de zaak, de financiële draagkracht of de woonplaats van de aanvrager.
Derde lid
Indien de toevoeging wordt beëindigd of ingetrokken op grond van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, kan het bestuur het bedrag ter hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 37, vorderen van de rechtzoekende. (…)
Artikel 34a, eerste lid
Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit.
Artikel 34d, eerste lid
Indien het bestuur de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, niet heeft afgewezen, neemt het bestuur indien een inkomensgegeven over het jaar van de aanvraag beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomensgegeven uitgaat dan zou zijn toegepast in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het vermogen in het jaar van de aanvraag. Het besluit heeft geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
Artikel 34f, eerste lid
De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.