In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een man uit Amsterdam, en de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam. De eiser had verzocht om peiljaarverlegging en een toevoeging gekregen vanwege beslaglegging door de officier van justitie op zijn gehele vermogen. De rechtbank oordeelde dat de onzekerheid over de vraag of de eiser in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtshulp niet lag in het ontbreken van definitieve inkomstengegevens van de Belastingdienst. De Raad voor Rechtsbijstand had bij de hercontrole moeten onderzoeken of er na opheffing van het beslag nog gelden over waren gebleven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Raad voor Rechtsbijstand, omdat deze in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand niet had aangetoond dat de eiser op basis van zijn inkomen en vermogen geen recht had op een toevoeging. De rechtbank droeg de Raad voor Rechtsbijstand op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de Raad voor Rechtsbijstand veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 990,- en moest het betaalde griffierecht van € 46,- aan de eiser worden vergoed.