Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
[BRP-adres] ,
gedetineerd in het [detentieplaats] ,
1.Procesgang
2.Identiteit van de opgeëiste persoon
3.Grondslag en inhoud van het EAB
Het is moeilijk denkbaar dat de opgeëiste persoon al vanaf 1991 actief betrokken zou zijn bij een internationale drugslijn, laat staan dat hij daarbij een leidende rol zou vervullen. Hij was toen nog maar vijftien jaar oud. De contacten verliepen kennelijk via de telefoon maar een telefoon uit 1991 is niet meer een telefoon zoals we die nu kennen. Algemeen bekend is dat telefoons van drugsdealers van de een op de ander overgaan. Er is meer informatie nodig. Subsidiair moet meer informatie worden gevraagd aan de Belgische onderzoekrechter.
Hetgeen is aangevoerd over de telefoons en de suggestie dat nummers van de een op de ander worden overgedragen is een bewijskwestie.
Het EAB voldoet aan de vereisten van artikel 2, tweede lid, aanhef, onder e OLW en hetgeen de raadsman heeft aangevoerd kan niet tot weigering van de overlevering leiden. Bovendien is aan het overleveringsdossier een proces-verbaal van bevindingen toegevoegd dat door het IRC, eenheid Rotterdam, is opgemaakt naar aanleiding van een rechtshulpverzoek dat is gedaan door eerdergenoemde Onderzoeksrechter. Dit proces-verbaal bevat aanvullende informatie waarop de verdenking jegens de opgeëiste persoon – en anderen – gegrond is. De specialiteit is dan ook voldoende gewaarborgd, de opgeëiste persoon weet tegen welke verdenking hij zich zal moeten verweren. Er is geen aanleiding om nadere informatie in te winnen.
4.Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’.
6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW
- het onderzoek heeft een aanvang genomen in België,
- het bewijs bevindt zich in België,
- medeverdachten worden in België vervolgd of zijn daar veroordeeld,
- de verdovende middelen waren bestemd voor de Belgische markten dus is met name de rechtsorde van België geschaad.
- het betreft hier een Nederlands onderzoek,
- de in het onderzoek genoemde verdachten zijn Nederlanders
- niet blijkt dat de Belgische getuigen op enig moment contact hebben gehad met de opgeëiste persoon.
7.De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef, onder f OLW
Artikel 70, tweede lid, aanhef en onder 1e Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot strafvordering niet verjaart voor de misdrijven, waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld. Dit laatste is het geval bij het misdrijf waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht (artikel 10, vijfde lid Opiumwet:
‘hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder A gegeven verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie’)
8.Detentieomstandigheden in België
Zij verwijst hierbij naar haar uitspraak van 14 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9373 en overweegt het volgende.
beide van 29 augustus 2017 en ECLI:NL:RBAMS:2017:7146 van 26 september 2017).
Onder verwijzing naar voormelde jurisprudentie overweegt de rechtbank als volgt.
De aard en de ernst van (vooral) de openbare verklaring van 13 juli 2017 van het CPT heeft de rechtbank in eerdere zaken aanleiding gegeven om nadere inlichtingen te vragen aan de Belgische autoriteiten. Daarbij moet worden opgemerkt dat de op dat moment beschikbare informatie niet de conclusie rechtvaardigde dat sprake was van een (algemeen) reëel gevaar in Belgische gevangenissen op een onmenselijke of vernederende behandeling.
De algemene aanvullende informatie die de rechtbank nadien in verschillende zaken heeft ontvangen en die ook wordt genoemd in de eerdergenoemde uitspraken, rechtvaardigt deze conclusie nog minder.
De detentieomstandigheden in België vormen dan ook geen reden de overlevering van de opgeëiste persoon naar België niet toe te staan.
9.Slotsom
10.Toepasselijke wetsartikelen
11.Beslissing
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.