ECLI:NL:RBAMS:2018:4594

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 427
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en hoofdelijke aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 1 december 2015 tot en met 21 februari 2017, waarbij een bedrag van € 17.654,36 werd teruggevorderd van eiseres en eiser, die volgens verweerder een gezamenlijke huishouding voerden. Eiseres ontving bijstand als alleenstaande, terwijl eiser op een ander adres stond ingeschreven. Naar aanleiding van een fraudemelding heeft verweerder een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat eiser en eiseres feitelijk samenwoonden en dat eiser inkomsten had uit arbeid en criminele activiteiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door dit niet te melden. De rechtbank verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het bestuursorgaan. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstand terecht was en verklaarde de beroepen van eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/6857 en AMS 18/427

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2018 in de zaken tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. F. Lavell),
en
[eiser] ,te Amsterdam, eiser
(gemachtigde: mr. M.A. Wondaal),
Tezamen te noemen: eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. B.A. Veenendaal).

Procesverloop

Met het besluit van 28 juli 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 december 2015 tot en met 21 februari 2017 en een bedrag van € 17.654,36 teruggevorderd.
Met afzonderlijk besluit van 28 juli 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eiseres betaalde bijstand over de periode van 1 december 2015 tot en met 21 februari 2017 tot een bedrag van € 17.654,36 hoofdelijk van eiser teruggevorderd.
Met het besluit van 17 oktober 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer AMS 17/6857.
Met het besluit van 13 december 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer AMS 18/427.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Beide zaken zijn behandeld op de zitting van 24 mei 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. T. Smede en mr. J.N. Gerritsen, waarnemend voor mr. M.A. Wondaal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

In beide zaken

1. Eiseres ontving een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiseres staat in de Basisregistratie personen (Brp) sinds 23 maart 2009 ingeschreven op het adres [adres 1] in Amsterdam (het uitkeringsadres). Ook haar drie kinderen staan op dit adres ingeschreven.
2. De kinderen van eiseres zijn erkend door eiser. Eiser staat in de Brp sinds
9 april 2015 ingeschreven op het adres [adres 2] in Amsterdam.
3. Naar aanleiding van een fraudemelding van de politie en het interventieteam van de gemeente Amsterdam, dat eiser weliswaar stond ingeschreven op een adres in Amsterdam maar vermoedelijk feitelijk een gezamenlijk huishouden voert met eiseres en hun kinderen op het uitkeringsadres, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. Hiervoor heeft verweerder dossieronderzoek verricht, kennisgenomen van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, een buurtonderzoek in de directe omgeving van het uitkeringsadres verricht, verschillende getuigen gehoord en eisers verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het Rapport Uitkeringsfraude (het rapport) met afsluitdatum 3 mei 2017.
4. Met het primaire besluit I en II heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres herzien en het teveel ontvangen bedrag - mede van eiser - teruggevorderd, omdat eisers volgens verweerder een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat eisers hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en de kinderen van eiseres zijn erkend door eiser. Daarnaast is gebleken dat eiser inkomsten uit arbeid heeft gehad en inkomsten uit criminele activiteiten waarvan geen administratie is bijgehouden. Het recht op bijstand is hierdoor in de te beoordelen periode niet vast te stellen. Eiseres heeft dit niet gemeld bij verweerder en heeft daarmee volgens verweerder de inlichtingenplicht geschonden.
5. Eisers ontkennen dat sprake was van een gezamenlijk huishouden op het uitkeringsadres.
Gezamenlijke huishouding
6. De rechtbank overweegt dat een besluit tot herziening en terugvordering van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat eisers een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden van 1 december 2015 tot en met 21 februari 2017.
7. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Vaststaat dat eiser de kinderen van eiseres heeft erkend. Voor de beantwoording van de vraag of in de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of eiseres en eiser hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
8. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat van een andere wijze zodanig gebruik van de woning wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
9. De rechtbank vindt dat de bevindingen in het rapport, zoals ook weergegeven in het bestreden besluit, de conclusie kunnen dragen dat eiseres en eiser hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en daarmee dat zij een gezamenlijke huishouding voerden.
9.1.
Daarbij zijn met name de door eiseres afgelegde en ondertekende verklaringen van belang. Uit het proces-verbaal van verhoor volgt dat eiseres tijdens de verhoren door de sociaal rechercheur op 24 februari 2017 en 28 februari 2017 onder meer heeft verklaard dat eiser in de te beoordelen periode vijf dagen per week op het adres van eiseres verbleef. Verder heeft eiseres verklaard dat alle spullen en kleding van eiser in haar woning liggen, dat eiser op haar adres post ontvangt en dat zij hiervoor toestemming heeft gegeven. Ook heeft eiseres verklaard dat zij de samenwoning wel wilde gaan melden, maar dat zij er niet aan toekwam om dit door te geven. Het betoog van eiseres dat deze verklaring niet klopt en verweerder zich hier niet op mag baseren omdat er een tolk betrokken had moeten worden bij de verhoren, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] mag, ook indien later op een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist zonder voorbehoud afgelegde en ondertekende verklaring. Een latere intrekking of ontkenning heeft weinig betekenis. Er bestaat geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Daarbij is van belang dat eiseres tijdens het verhoor op geen enkel moment heeft gezegd dat zij de sociaal rechercheur niet begreep en dat uit het proces-verbaal juist blijkt dat zij elkaar goed konden verstaan. Verder is de door eiseres afgelegde verklaring uitvoerig en gedetailleerd. Als eiseres de sociaal rechercheur niet (goed) begreep en zij daarom geen deugdelijk antwoord kon geven op de gestelde vragen, had eiseres dit tijdens het verhoor kunnen en moeten zeggen. Verweerder mag daarom uitgaan van de door eiseres afgelegde en ondertekende verklaring.
9.2.
De verklaringen van eiseres vinden bovendien steun in wat omwonenden hebben verklaard tegen de sociale recherche. Er is een buurtonderzoek verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres, waarbij buurtbewoners als getuigen zijn gehoord. De bewoner van [adres 3] heeft op 22 februari 2017 onder meer verklaard dat hij sinds 7 juni 2015 in de [adres 4] woont en dat daar vanaf dat moment op het uitkeringsadres een gezin woont (man, vrouw en drie kinderen), dat hij eiser vaak tegenkomt in het trappenhuis of voor de deur en dat eiser elke dag op het uitkeringsadres is. De bewoner van [adres 5] heeft op 22 februari 2017 verklaard dat eisers er al woonden toen hij in 2012/2013 in de [adres 4] kwam wonen en dat eiser, zolang hij daar woont, elke dag op het uitkeringsadres is. De eigenaren van de [bedrijf] , gevestigd aan de [adres 6] , hebben op 24 september 2017 verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin woont (man, vrouw en drie kinderen) en dat eiser in ieder geval sinds 2013 op het uitkeringsadres woont. De schoonmaakster van deze [bedrijf] heeft op 28 februari 2018 verklaard dat eiser vanaf 2013, na de geboorde van het laatste kind, weer op het uitkeringsadres woont. Ondanks de stelling van eisers dat niet alle bewoners van de portiek zijn bevraagd, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. De verklaringen van de omwonenden zijn onderling consistent en komen voort uit eigen wetenschap. Weliswaar blijkt uit deze verklaringen niet op grond van welke concrete feiten en omstandigheden de bewoners verklaren dat eiser bij eiseres woont, maar deze verklaringen bevestigen wel de in rechtsoverweging 9.1 genoemde verklaringen van eiseres en kunnen naar het oordeel van de rechtbank in zoverre als aanvullend bewijs dienen. [2]
9.3.
Uit het rapport volgt verder dat de zus van eiser op 10 maart 2017 als getuige is gehoord. Zij staat op het adres [adres 2] ingeschreven, waar eiser in de te beoordelen periode ook stond ingeschreven. De zus van eiser heeft verklaard dat eiser het adres [adres 2] voornamelijk als postadres gebruikte. Deze verklaring wordt bevestigd door de verklaring van de bewoonster van Robert Fruinlaan 9/1. Zij heeft verklaard dat eiser wel op de [adres 2] heeft gewoond, maar dat eiser daar vanaf september 2014 niet meer was en dat hij daar niet meer woont. Verder heeft zij verklaard dat op het adres [adres 2] de vader en de zus van eiser wonen. Aan de door eiser overgelegde verklaringen van de buurtbewoners van eiser komt niet de betekenis toe die eiser daaraan gehecht wenst te zien. De verklaringen zijn niet gedetailleerd, strijdig met de verklaring van de zus van eiser en de bewoonster van [adres 2] Ook is niet duidelijk over welke periode zij het hebben in de verklaringen en niet alle verklaringen zijn gedateerd. De rechtbank ziet in deze verklaringen daarom geen aanleiding om anders te oordelen.
9.4.
Tot slot is van belang dat bij doorzoeking van de woning van eiseres op
22 februari 2017, eiser door de politie in de slaapkamer van eiseres is aangetroffen. Verder zijn spullen van eiser in de woning van eiseres aangetroffen, onder andere herenkleding, administratie en poststukken van eiser.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres en eiser hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en daarmee dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Eiseres heeft dit niet gemeld bij verweerder en daarmee de inlichtingenplicht geschonden. Daarnaast is gebleken dat eiser inkomsten uit arbeid heeft gehad en inkomsten uit criminele activiteiten waarvan geen administratie is bijgehouden. Het recht op bijstand is hierdoor in de te beoordelen periode niet vast te stellen. Verweerder heeft terecht de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 december 2015 tot en met
21 februari 2017 herzien.
Gerechtvaardigd vertrouwen?
11. Eisers hebben verder aangevoerd dat zij zonder nader bericht erop mochten vertrouwen dat de bijstandsuitkering niet zou worden teruggevorderd. Eisers hebben hiervoor gewezen op het besluit van verweerder van 18 mei 2018, waarin volgens eisers is beslist dat eiseres als alleenstaande moet worden aangemerkt.
12. Dit betoog slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is namelijk nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [3] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank hier geen sprake. Weliswaar volgt uit het besluit van 18 mei 2017 dat er vanaf 22 februari 2017 geen sprake is van een gezamenlijk huishouden, maar in het besluit is geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededeling dat van terugvordering wordt afgezien over de periode vóór 22 februari 2017. Ook anderszins is van een dergelijke toezegging niet gebleken zodat niet kan worden gezegd dat bij eisers daartoe gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
Ten aanzien van zaaknummer AMS 17/6857
13. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder verplicht het ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand van haar terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om hiervan af te zien. Omdat van het bestaan van dringende redenen niet is gebleken, heeft verweerder het bedrag van € 17.654,36 terecht van eiseres teruggevorderd.
Ten aanzien van zaaknummer AMS 18/427
Hoofdelijke aansprakelijkheid
14. Volgens eiser heeft hij de inlichtingenplicht niet geschonden, omdat hij niet degene was die de uitkering ontving en heeft aangevraagd. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft de van eiseres teruggevorderde bijstand mede van eiser teruggevorderd. Gelet op artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen in dit geval de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Omdat eisers in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, is eiser de persoon, als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Pw, met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden. Daarom was verweerder bevoegd de kosten van de ten onrechte aan eiseres verleende bijstand mede van eiser terug te vorderen. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 59, vierde lid, van de Pw terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het van eiseres terug te vorderen bedrag.
Dringende redenen
15. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad [4] kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw alleen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan om een zodanige bijzondere situatie gaan dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken.
17. In de door eiser gestelde slechte financiële situatie heeft verweerder op goede gronden geen aanleiding gezien om een dringende reden aan te nemen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Eiser heeft zijn stelling ook niet onderbouwd. De rechtbank vindt het wel aannemelijk dat de schuld zwaar op eiser drukt en dat hij weinig financiële ruimte heeft, maar bij de aflossingsruimte wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde beslagvrije voet.
18. Omdat van het bestaan van dringende redenen niet is gebleken, heeft verweerder het bedrag van € 17.654,36 terecht mede van eiser teruggevorderd.
Conclusie
19. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van
mr.R. Boerlage, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:BV2512.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2293.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:30.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.