ECLI:NL:RBAMS:2018:5159

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
AMS 18/4218
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering voor dakloze verzoekster

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een dakloze verzoekster. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, die met ingang van 19 februari 2018 was ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de stelling dat verzoekster de inlichtingenplicht had geschonden, omdat zij niet op de opgegeven adressen was aangetroffen. De voorzieningenrechter heeft op 17 juli 2018 de zitting gehouden, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. T. de Heer, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M. Mulders.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstandsuitkering op verweerder rust. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster op meerdere adressen verblijft en dat verweerder onvoldoende maatwerk heeft geleverd in de beoordeling van haar situatie. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld en dat verzoekster recht heeft op voorschotten op grond van de Participatiewet tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van verzoekster wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.002,-.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/4218

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2018 in de zaak tussen

[de persoon] , te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. T. de Heer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Mulders).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van verzoekster op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken met ingang van 19 februari 2018.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen en maakt daarbij een afweging tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van de besluiten. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Er is in de regel geen reden een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter de besluiten rechtmatig acht. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend in een eventuele beroepsprocedure.
2. Verzoekster ontvangt vanaf 26 februari 2016 een bijstandsuitkering.
3. Omdat de woonsituatie van verzoekster niet eerder is onderzocht, heeft een handhavingsspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werkzaam bij de afdeling Controle, een onderzoek gedaan naar de verblijflocaties van verzoekster. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen met afsluitdatum 14 juni 2018. Verzoekster heeft aangegeven dat zij op meerdere adressen verblijft, te weten op de [straat 1] , [straat 2] en [straat 3] te Amsterdam en op [straat 4] te Den Helder. Verweerder heeft op 19, 20 en 22 februari en op 9 maart 2018 gecontroleerd of verzoekster op de opgegeven adressen in Amsterdam was. Verzoekster is op geen van de adressen aangetroffen. De bewoner van het adres [straat 1] heeft verklaard dat verzoekster vaak op dat adres slaapt en het telefoonnummer van zijn echtgenote gegeven om te onderzoeken wanneer verzoekster precies op het adres verblijft. Verweerder heeft de echtgenote tweemaal proberen te bellen, maar haar niet gesproken.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken met ingang van 19 februari 2018 omdat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aldus verweerder.
5. Verzoekster is het met het bestreden besluit niet eens. Zij voert aan dat verweerder onvoldoende bewijs heeft verzameld om te concluderen dat verzoekster in de gehele periode van februari tot en met juni 2018 geen recht had op bijstand. Verzoekster erkent dat zij niet op elk moment adreswijzigingen doorgeeft aan verweerder, nu de adressen waar zij verblijft zeer verschillend kunnen zijn en zij bovendien de laatste maanden een zware tijd heeft gehad vanwege ernstige gebeurtenissen in de familiesfeer. Verzoekster verwijst naar een door haar opgesteld levensverhaal, dat aan de aanvullende bezwaargronden van 13 juli 2018 is gehecht. Verder verwijst verzoekster naar verklaringen van de verschillende personen bij wie verzoekster de afgelopen maanden heeft verbleven, eveneens gehecht aan de aanvullende bezwaargronden. Verzoekster heeft deze verklaringen laten opstellen ten behoeve van de beoordeling die verweerder moet maken om het recht op bijstand vast te stellen. Verder stelt verzoekster dat, zoals verweerder bekend moet zijn, zij een zeer moeilijke jeugd heeft gehad en eigenlijk altijd heeft geprobeerd haar leven zo goed mogelijk in te richten.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bij de intrekking van een eerder toegekend recht op bijstand gaat om een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit brengt met zich mee dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan op verweerder rust. [1]
7. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) volgt dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, beantwoord moet worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. [2]
8. Verzoekster is als dakloze aangemerkt. Voor daklozen geldt een speciaal beleid, waarbij maatwerk voorop staat. In de Beleidsvoorschriften Werk Participatie en Inkomen (Beleidsvoorschriften) van verweerder staat dat voor klanten die onder bijzondere doelgroepen vallen (waaronder daklozen) altijd maatwerk moet worden geleverd. De vraag die daarom beantwoord moet worden is of verweerder maatwerk heeft geleverd.
9. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoekster ten tijde van haar aanvraag vier verblijfslocaties heeft ingevuld, waarvan drie in Amsterdam. Op
9 februari 2018 heeft verzoekster per e-mail aan haar klantmanager laten weten dat zij nog steeds op dezelfde adressen verblijft. Verzoekster erkent dat zij wijzigingen in haar verblijflocaties niet altijd aan verweerder heeft doorgegeven. Zo noemt verzoekster in haar aanvullende bezwaargronden drie adressen waar zij in de te beoordelen periode heeft verbleven, die zij aanvankelijk niet heeft opgegeven.
10. De voorzieningenrechter begrijpt dat voor verweerder duidelijkheid over de verblijfslocaties van verzoekster van essentieel belang is.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat verweerder in het geval van verzoekster echter te rechtlijnig voorbij aan het feit dat de mannelijke hoofdbewoner van de [straat 1] te Amsterdam, dat door verzoekster wel als verblijfslocatie was opgegeven, heeft verklaard dat verzoekster daar vaak slaapt, maar dat hij offshore werkt, dan een week van huis is en verweerder zijn [echtgenote] moet bellen als hij wil weten wanneer verzoekster daar precies slaapt. De handhavingsspecialist heeft [echtgenote] twee keer gebeld, geen gehoor gekregen en de voicemail van [echtgenote] niet ingesproken. Vervolgens is verzoekster per brief uitgenodigd voor een gesprek, maar niet verschenen, waarna verweerder het bestreden besluit heeft genomen, waarin hij concludeert dat het recht op bijstand van verzoekster niet is vast te stellen.
12. Gelet op de verklaring van de echtgenoot van [echtgenote] is niet uitgesloten dat verzoekster hoofdzakelijk in Amsterdam verbleef. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de vraag of het recht op bijstand van verzoekster niet was vast te stellen met onvoldoende zekerheid bevestigend te beantwoorden, terwijl de bewijslast hiervoor op verweerder rust. Verzoeksters pingedrag maakt dit niet anders. De gemachtigde van verweerder heeft er ter zitting weliswaar terecht op gewezen dat verzoekster geregeld pinbetalingen heeft verricht in Ouderkerk aan de Amstel, Uithoorn en Amstelveen. Daarvoor heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter een plausibele verklaring gegeven, te weten dat zij overdag niet altijd op de verblijfslocaties terecht kan en dat zij minder prikkels ervaart als zij in rustige bibliotheken in omliggende gemeenten zit.
13. De voorzieningenrechter overweegt verder dat het strikt houden van verzoekster aan de inlichtingenplicht, op straffe van intrekking zonder voorafgaande opschorting van de bijstand, geen blijk van maatwerk geeft. Dat maatwerk is geleverd kan, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, niet enkel worden afgeleid uit het feit dat de opgegeven locaties door handhavingsspecialisten zijn bezocht. Hiermee onderscheidt verweerder verzoekster niet van een reguliere aanvrager. Dit klemt in het geval van verzoekster te meer, gelet op haar voorgeschiedenis zoals uiteengezet in haar levensverhaal dat aan de aanvullende gronden van bezwaar is gehecht en ter zitting nader is toegelicht, met ook in de periode in geding ingrijpende gebeurtenissen.
14. Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, heeft het bezwaar tegen het bestreden besluit een redelijke kans van slagen. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat aan verzoekster voorschotten dienen te worden betaald op grond van de Pw naar de voor haar geldende norm tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder vanaf 26 juni 2018 tot zes weken na de beslissing op bezwaar voorschotten op grond van de Participatiewet betaalt aan verzoekster naar de voor haar geldende norm;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2018.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:596).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:176).