5.1Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 inzake [partij] tegen België (zaaknummer 41738/10, arrest [partij] ) dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Eiser voert in dit verband aan dat het BMA bij de vaststelling dat geen medische noodsituatie zal optreden gebruik heeft gemaakt van het verkeerde (oude en te strenge) criterium van ‘medische noodsituatie’. Eiser leidt uit overweging 183 van het arrest [partij] af dat ook sprake is van een medische noodsituatie als het uitblijven van behandeling zal leiden tot een serieuze, snelle en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheid, resulterend in intens lijden of een significante beperking in levensverwachting. Omdat verweerder dit criterium niet heeft gehanteerd, is het BMA-advies volgens eiser onzorgvuldig tot stand gekomen. Verder voert eiser aan dat het BMA de effecten van de uitzetting op de medische klachten had moeten onderzoeken. In het bijzonder had een onderzoek naar het effect van de omstandigheden in het land van herkomst op zijn psychische gesteldheid niet achterwege mogen blijven. Dit volgt uit overweging 188 en 189 van het arrest [partij] , aldus eiser.
5.2.1De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.2Uit het in paragraaf A3/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) vastgelegde beleid volgt dat verweerder aanneemt dat sprake is van een medische noodsituatie, als de vreemdeling lijdt aan een aandoening waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
5.2.3Verweerder heeft het BMA gevraagd of het uitblijven van behandeling van eiser zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Het BMA heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het BMA geeft daarvoor de volgende motivering: ‘
[…] er zijn geen symptomen beschreven welke levensbedreigend zijn (tentamen suïcide ofwel pogingen zichzelf van het leven te beroven of plannen hiertoe) of op grond waarvan cliënt onbedoeld in levensbedreigende situatie terecht zal komen (psychose met onberekenbaar handelen) noch blijken deze in de afgelopen periode er geweest te zijn. Om deze reden wordt de dood of BOPZ maatregelen niet verwacht. Daarnaast zijn er geen lichamelijke problemen die onbehandeld op korte termijn kunnen leiden tot de dood of ernstige levensbedreiging’.
5.2.4Verweerder heeft vervolgens aan de hand van het BMA-advies beoordeeld of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie en zich, in navolging van het BMA, op het standpunt gesteld dat dat niet het geval is. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder daarbij gebruik heeft gemaakt van het verkeerde criterium van medische noodsituatie. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2627) namelijk geoordeeld dat de huidige beoordelingswijze van verweerder in overeenstemming is met de maatstaf die het EHRM in overweging 183 van het arrest [partij] heeft geformuleerd. De rechtbank ziet in het door eiser aangevoerde geen aanleiding om anders te oordelen. 5.2.5De rechtbank is van oordeel dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het BMA met de hiervoor in 5.2.3 weergegeven motivering voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat bij eiser geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht.
5.2.6Omdat het BMA voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht bij het uitblijven van medische behandeling, heeft verweerder het in rechtsoverweging 188 en 189 van het arrest [partij] genoemde onderzoek terecht achterwege gelaten. Het betoog van eiser dat verweerder had moeten onderzoeken wat de effecten van de uitzetting op zijn medische klachten zijn, slaagt daarom evenmin.
5.2.7Het vorenstaande betekent dat de rechtbank eiser niet volgt in het aangevoerde dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht.
Zijn er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies?
6. Voor zover eiser met de in beroep overgelegde brief van Equator van
28 november 2017 mede bedoelt aan te voeren dat hij concrete aanknopingspunten heeft verschaft om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies volgt de rechtbank eiser hierin niet. Hoewel in de brief is vermeld dat bij eiser sprake is van een verhoogd suïciderisico, wordt die vermelding slechts in zijn algemeenheid in verband gebracht met de bij eiser gestelde diagnose van depressieve stoornis en is die vermelding niet op de persoon van eiser toegespitst. In de brief van Equator staat ook dat er geen voorgeschiedenis is van tentamen suïcide. Verder staat er in de brief dat er vanuit de in de behandeling opgedane ervaringen niet de indruk bestaat dat er sprake is van gevaarlijk gedrag voor eiser zelf dan wel zijn omgeving. Hieruit volgt juist dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een verhoogd risico op suïcide. Met het bovenstaande heeft eiser aldus niet geconcretiseerd dat het BMA-advies onjuist of onvolledig is. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2986) maakt deze conclusie niet anders. In dat individuele geval was, in tegenstelling tot het geval van eiser, namelijk wel aannemelijk gemaakt dat sprake was van een hoog risico op suïcide. 7. Omdat uit het vorenstaande volgt dat het BMA-advies concludent en inzichtelijk is en eiser geen concrete aanknopingspunten heeft verschaft voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de besluitvorming op basis van het BMA-advies mocht nemen. Dit betekent dat de rechtbank eiser niet volgt in zijn standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn gezondheidstoestand een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
8. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de in artikel 7:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht is geschonden. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het hiervoor overwogene bestond er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen twijfel over de conclusie dat het bezwaar van eiser ongegrond was, waardoor verweerder van het horen heeft kunnen afzien.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.