ECLI:NL:RBAMS:2019:9237

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5567
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor onzelfstandige woonruimte in Amsterdam

Op 11 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen Azor Vastgoed B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening naar aanleiding van een last onder dwangsom die aan Azor Vastgoed B.V. was opgelegd. Deze last was het gevolg van een melding over illegale verhuur van een woning aan de [adres] te Amsterdam, waar meerdere huishoudens gebruik maakten van de woning zonder de benodigde vergunning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de woning onterecht was omgezet van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte, wat in strijd is met de Huisvestingswet. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om de last op te schorten afgewezen, omdat de last duidelijk en concreet was omschreven en er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente. De voorzieningenrechter benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de eigenaar is om toezicht te houden op het gebruik van de woning en dat goede bedoelingen van de eigenaar niet leiden tot een andere uitkomst. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/5567

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 december 2019 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Azor Vastgoed B.V., te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Veltheer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: H. Munk).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 4 november 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep (AMS 19/5759) ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 1] , bestuurder.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De aanleiding voor het besluit
1. Verweerder heeft op 27 mei 2018 een anonieme melding ontvangen over “illegale verhuur”. In de melding staat dat het aan de [adres] te Amsterdam (de woning) een komen en gaan is van arbeiders uit Oost-Europa en deze een dag of tien blijven, wanneer er weer een andere groep komt. Verzoekster staat in het kadaster als eigenaar van het pand ingeschreven. Het pand is 77m2 groot. Op 1 juli 2019 stonden vier personen op dit adres in het DBI [1] ingeschreven.
Op 7 december 2018 hebben toezichthouders van verweerder een bezoek gebracht aan de woning. Het onderzoek maakt deel uit van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (L.A.A.). Van het bezoek is op dezelfde datum nog een rapport opgemaakt. Daarin staan zeven namen genoemd van personen die daar volgens het DBI staan ingeschreven. Tijdens het onderzoek hebben de medewerkers van verweerder gesproken met mevrouw [naam 2] die ook op de lijst van de DBI staat. Zij vertelde dat de personen op de DBI-lijst nog in de woning verbleven, behalve mevrouw [naam 3] , die er niet meer zou wonen. [naam 2] heeft verder verteld dat zij de woning in onderhuur bewoont en dat [naam 4] de hoofdhuursters is. [naam 2] betaalt de huur contant aan de eigenaar of via [naam 4] . Zij en [naam 3] zijn dorpsgenoten uit Bulgarije, zo is zij ook aan de woning gekomen.
In het rapport staat ook dat [naam 2] inlichtingen heeft verstrekt over wie in welke van de drie kamers op de eerste verdieping verblijven. Op de plattegrond in het rapport staan per kamer de namen van de personen die in de betreffende kamer verblijven. Op de eerste verdieping bevindt zich ook een gezamenlijke bad- en toiletruimte en een woonkamer.
Het besluit
2. Na het voornemen en een zienswijze heeft verweerder het primaire besluit genomen en verzoekster gelast binnen twee maanden na het besluit de omzetting of het omgezet houden van een onzelfstandige bewoning te beëindigen op straffe van een dwangsom van € 45.000,-. Verweerder verwijt verzoekster dat zij aan drie huishoudens de woning in gebruik heeft gegeven, die gezamenlijk gebruik maken van de aanwezige wezenlijke voorzieningen. Dit is in strijd met Artikel 21, onder c, van de Huisvestingswet [2] . Volgens verweerder is er ook geen sprake van inwoning, als bedoeld in artikel 7:232, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek [3] . Verweerder merkt verzoekster als eigenaar van de woning aan als overtreder. De hoogte van de dwangsom heeft verweerder gebaseerd op de geschatte jaaromzet van de kamerverhuur maal een factor twee. Met het nu bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
De door verzoekster hiertegen aangevoerde gronden zullen hierna worden besproken.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. De voorzieningenrechter maakt geen gebruik van zijn bevoegdheid om ook op het beroep te beslissen, zoals ook op de zitting is besproken. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1
De woning betreft een zelfstandige woonruimte. Verzoekster heeft de aangetroffen situatie zoals vermeld staat in de rapport van 7 december 2018 niet met zoveel woorden betwist. Uit dat rapport volgt dat ten tijde van het huisbezoek verscheidene personen in de woning woonden die meerdere huishoudens vormden en wezenlijke voorzieningen met elkaar moesten delen. Daarom is sprake van het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten. Daarvoor was geen vergunning verleend. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de woonruimte is omgezet van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten en dat artikel 21, onder c, van de Huisvestingswet 2014 is overtreden.
4.2
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1912) volgt dat de overtreder degene is die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand moet de eigenaar aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.
4.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat het op de weg lag van verzoekster als eigenaar en verhuurder van de woning om in zekere mate feitelijk toezicht te houden en dat zij niet aan die op haar rustende verplichting heeft voldaan. Uit de omstandigheid dat verzoekster in de in bezwaar een huurovereenkomst tussen hem en mevrouw [naam 4] heeft overgelegd en haar verklaring van 17 september 2019, kan niet worden afgeleid dat verzoekster feitelijk toezicht op het gebruik van de woning heeft gehouden. Voorts blijkt uit de rapportage dat de huur contant wordt opgehaald. Verder is niet gebleken dat verzoekster zich heeft laten informeren over het gebruik van de woning door haar huurders. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij niet wist of niet had kunnen weten dat de woning in strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet werd verhuurd aan verschillende personen. De voorzieningenrechter merkt daarom verzoekster als overtreder aan.
4.4
De last houdt in dat verzoekster de omzetting van een zelfstandige woonruimte naar een onzelfstandige woonruimte moet beëindigen en het beëindigd moet houden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is die last concreet en duidelijk omschreven.
4.5
Verzoekster vindt dat laatste deel van de last te zwaar. Inmiddels is de onderhuur beëindigd en heeft verzoekster er weinig grip op als er toch weer wordt onderverhuurd.
4.6
Dat baat verzoekster niet. Verzoekster kan afdwingbare contractuele afspraken maken met de huurder of huurster op dit punt tot het verbieden van onderhuur. Ook kan zij actiever controleren.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt de effectieve werking van de last in de kern aangetast als het beëindigd houden van de onrechtmatige toestand niet in de last zou zijn opgenomen.
4.7
In dit geval is de eigenaar alleen aangeschreven en niet mevrouw [naam 4] . Dit had ook gekund, maar verweerder heeft er in dit geval niet voor gekozen, hoewel naar zeggen van verweerder in toenemende mate in vergelijkbare gevallen wel wordt gekozen van een dergelijke “dubbele” aanpak. Hoe dat ook zij: het betekent echter niet dat aan verzoekster geen last kan worden opgelegd. Verweerder mag hier kiezen.
4.8
De uitspraak [4] waar verzoekster op de zitting op heeft gewezen gaat hier niet op. De last in die zaak was er op gericht dat betrokkene er zorg voor moest dragen dat als gevolg van het gebruik van units geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid van onder andere personen zou ontstaan. Deze zorgplicht was in de last te ruim omschreven. Dat is hier niet het geval. De last is hier anders en concreet en duidelijk omschreven, zoals onder 4.4 al is geconcludeerd. Er is dan ook geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.9
Verzoekster heeft de woning in 2013 gerenoveerd. Zij benadrukt dat het gaat om een oud pand dat verzoekster verantwoord heeft opgeknapt. Verzoeksters bestuurder [naam 1] voelt zich nu weggezet als crimineel (of huisjesmelker, zo begrijpt de voorzieningenrechter). Dit laatste leest de voorzieningenrechter echter niet in de beslissing (op bezwaar) van verweerder, noch in het rapport van verweerder. Ook al neemt de voorzieningenrechter de goede intenties van [naam 1] aan, dat leidt dat nog niet tot een andere uitkomst. Het gaat om de aangetroffen situatie, dat is doorslaggevend, of de betrokken eigenaar nu goede of slechte bedoelingen heeft.
4.1
Dat de woning inmiddels conform de regelgeving wordt bewoond, betekent niet dat verweerder had moeten afzien van de last of dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen. De last is er immers duidelijk en ondubbelzinnig op gericht om ook in de toekomst een overtreding te voorkomen. Ter informatie van verzoekster wijst de voorzieningenrechter wel op het bepaalde in artikel 5:34, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. Dat regelt de bevoegdheid van onder meer verweerder om de last op te heffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd. Tegen de tijd dat dat jaar is verstreken, kan verzoekster zich daarvoor wenden tot verweerder.
5. Al met al ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om nu een voorziening toe te wijzen en de last op te schorten tot er op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dienst Basis Informatie
2.Artikel 21. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders: (…) c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden; (…).
3.Artikel 232. 1 Deze afdeling is uitsluitend van toepassing op huur van woonruimte. 2 Deze afdeling is niet van toepassing op huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. 3 De artikelen 206 lid 3, 270, 271 lid 4, 272, 273, 274, 275, 276, 277 en 281 zijn gedurende negen maanden na het ingaan van de overeenkomst niet van toepassing op huur van woonruimte die niet een zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van een woning waarin de verhuurder zijn hoofdverblijf heeft en waarin niet eerder aan dezelfde huurder deze of andere woonruimte is verhuurd geweest.
4.Raad van State afdeling bestuursrechtspraak ECLI:NL:RVS:2019:2566.