ECLI:NL:RBAMS:2020:2063

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
13/751312-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse opgeëiste persoon in verband met bedreiging en diefstal

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering van een Poolse opgeëiste persoon, die werd verdacht van bedreiging en diefstal. De vordering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 20 december 2018 door het Circuit Court in Wroclaw was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de zaak behandeld op openbare zittingen op 18 februari en 3 maart 2020, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 25 februari 2020 geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet niet van toepassing was. Echter, bij de beoordeling van de feiten is vastgesteld dat de bedreiging zoals omschreven in het EAB niet voldeed aan de eisen van dubbele strafbaarheid volgens Nederlands recht. De rechtbank concludeerde dat bedreiging met mishandeling niet strafbaar is in Nederland, waardoor de overlevering voor dat feit moest worden geweigerd.

De rechtbank heeft ook de situatie van de Poolse rechtsstaat in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat er structurele gebreken zijn die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen in gevaar brengen. Desondanks oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering geen eerlijk proces zou krijgen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering voor feit 1 toegestaan, maar geweigerd voor feit 2, waarbij de rechtbank benadrukte dat de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751312-19
RK nummer: 19/7284
Datum uitspraak: 17 maart 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 december 2018 door de
Circuit Court in Wroclaw(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 18 februari 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 februari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 25 februari 2020
Op 25 februari 2020 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen [1] , waarin zij de zaak heeft heropend en geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen omtrent feit 2 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen wat de precieze inhoud (woorden en/of handelingen) van de bedreiging is geweest.
Zitting 3 maart 2020
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 3 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, en door een tolk in de Poolse taal.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft op de zitting van 18 februari 2020 de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

2.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van
the binding sentence of the District Court in Nysavan 17 juni 2014 (II K 525/14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 11 maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

3.Tussenuitspraak 25 februari 2020

Op 25 februari 2020 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin zij heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond als bedoel in artikel 12 OLW niet van toepassing is. De overweging van de rechtbank met betrekking tot dit onderwerp (r.o. 3) dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van feit 1 de hiervoor genoemde vereisten van artikel 7 OLW is voldaan.
Dit feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van feit 2
Feit 2 is in onderdeel e) van het EAB omschreven als volgt:
“On 3rd February 2014 on the premises of the Continuing Professional Development Centre on ul. Orkana 6 in the town of Nysa, he threatened to injure the teacher [naam] and such threats caused in the threatened person a justified fear that they would be carried out, i.e. the offence under article 190 paragraph 1 of the Criminal Code.”
Een bedreiging is naar Nederlands recht strafbaar indien deze bedreiging ziet op één van de in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht geformuleerde ernstige misdrijven. De rechtbank heeft daarom op 25 februari 2020 de zaak heropend en geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen omtrent feit 2 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen wat de precieze inhoud (woorden en/of handelingen) van de bedreiging is geweest.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij schrijven van 3 maart 2020 de volgende informatie verstrekt:

the case of [opgeëiste persoon] (…) consisted of him threatening [naam] to cause bodily injury. Since there are no reasons for the judgment available, the referring Court is not able to specify what kind of bodily injury the Convict was threatening the Wronged Person to use.”
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat op grond van de hiervoor genoemde informatie niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon heeft gedreigd met zware mishandeling. Bedreiging met mishandeling is naar Nederlands recht niet strafbaar. Ten aanzien van feit 2 niet kan niet worden voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De overlevering zal voor dat feit worden geweigerd.

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie:

Poolse rechtsstaat

Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [2] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [3] . De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [5] heeft de rechtbank geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van vraag/stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 [6] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt op dit moment voldoende acht voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan.
Standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij verwacht in Polen geen eerlijk proces te krijgen, mede omdat de tenuitvoerlegging van zijn voorwaardelijk opgelegde straf buiten zijn aanwezigheid is gelast. De raadsvrouw heeft ter zitting verklaard niet te weten of er werkelijk een proces in Polen zal plaatsvinden, waarbij de straf zal worden aangepast en waarbij de opgeëiste persoon aanwezig kan zijn en kan worden bijgestaan door een advocaat. Indien dat niet het geval is dient vraag 3 bevestigend te worden beantwoord.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er een nieuwe straf aan de opgeëiste persoon zal worden opgelegd door een rechter en dat deze daarbij over een beoordelingsmarge beschikt. Volgens de officier van justitie is niet gebleken dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar loopt om geen eerlijk proces te krijgen. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is op grond van in een andere zaak [7] aan de rechtbank verstrekte informatie bekend met het feit dat indien de opgeëiste persoon niet voor alle feiten aan Polen zal worden overgeleverd en geen afstand doet van zijn recht op specialiteit, de rechtbank die het eerdere vonnis heeft opgelegd een nieuwe straf aan de opgeëiste persoon zal moeten opleggen. De rechtbank “
may impose a sentence as it sees fit”, maar kan alleen een straf opleggen tussen de langste straf die voor een van de feiten kan worden opgelegd tot het totaal van alle straffen die kunnen worden opgelegd. Er is dus sprake van een proces met daarbij beoordelingsruimte voor de rechtbank.
Door de opgeëiste persoon zijn in het kader van vraag 3 geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die zien op zijn persoonlijke situatie en die er toe zouden kunnen leiden dat hij geen eerlijk proces zal krijgen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van feit 1 waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor dat feit te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het feit waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Circuit Court in Wrocław(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens feit 1, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens feit 2.
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.G. Vegter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 maart 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.