ECLI:NL:RBAMS:2020:2936

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
13/752026-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 12 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering tot overlevering, ingediend door de officier van justitie, behandeld. De zaak betreft een EAB dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy in Kielce op 10 oktober 2019, en de rechtbank heeft de ontwikkelingen rondom de Poolse rechtsstaat in overweging genomen. De rechtbank volgde de lijn van eerdere uitspraken en concludeerde dat er geen concrete omstandigheden zijn aangevoerd die erop wijzen dat het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in Polen is geschonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, ondanks de zorgen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, omdat de opgeëiste persoon zelf geen zwaarwegende gronden heeft aangedragen die zijn recht op een eerlijk proces in gevaar zouden kunnen brengen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang gedetailleerd beschreven, inclusief de verlenging van de beslistermijn en de indiening van zienswijzen door de officier van justitie en de raadsman. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn, waardoor de overlevering kan plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752026-19
RK nummer: 20/121
Datum uitspraak: 12 juni 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 januari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 oktober 2019 door de
Sąd Okręgowy in Kielce(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen,
laatstelijk opgegeven verblijfadres:
[adres] te [woonplaats] ,
gedetineerd in de [naam] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2020 is het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen hun schriftelijke zienswijzen te geven ten aanzien van – kort gezegd – de ontwikkelingen ten aanzien van de Poolse rechtsstaat, zoals omschreven in die tussenuitspraak onder 5.3.1 tot en met 5.3.4. Hierbij is bepaald dat voornoemde zienswijzen uiterlijk op 21 april 2020 kunnen worden ingediend bij de rechtbank en is bepaald dat uitspraak zal worden gedaan op een nader te bepalen datum ná 21 april 2020.
Bij e-mailbericht van 16 april 2020 is namens de rechtbank aan de officier van justitie en de raadsman meegedeeld dat de reactietermijn voor het indienen van de zienswijzen wordt verlengd tot 19 mei 2020. Bij e-mailbericht van 19 mei 2020 is namens de rechtbank meegedeeld dat zij de zienswijzen uiterlijk 25 mei 2020 om 10:00 uur wenst te ontvangen.
Op 26 mei 2020 heeft de officier van justitie haar zienswijze ingediend. De raadsman heeft zijn zienswijze op 28 mei 2020 aan de rechtbank gestuurd.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 12 juni 2020 gesloten en direct uitspraak gedaan.

2.Beslistermijn

Op de zitting van 10 maart 2020 heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig had om over de verzochte overlevering te beslissen.
Deze uitspraak wordt gewezen na de 90ste dag van de beslistermijn die voortvloeit uit artikel 22 OLW. Daarom heeft de rechtbank ambtshalve een beslissing genomen over een mogelijke schorsing van de overleveringsdetentie. Voor het beoordelingskader verwijst de rechtbank naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019. [1] De rechtbank is niet overgegaan tot schorsing van de overleveringsdetentie, vanwege het vluchtgevaar. De rechtbank heeft geen mogelijkheden gezien om het vluchtgevaar in te perken door het opleggen van schorsingsvoorwaarden.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 10 maart 2020 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

4.Tussenuitspraak 24 maart 2020

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 24 maart 2020 en de overwegingen ten aanzien van de grondslag en inhoud van het EAB, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW, de strafbaarheid van de feiten en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen (onderdeel 3 tot en met 5.1) dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het overleveringsverzoek betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
5. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De recente ontwikkelingen, de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 april 2020 in zaak C-791/19, de tussenuitspraak van het Gerechtshof te Karlsruhe en het bestaan van een nieuwe Poolse wet, leiden niet tot de (algemene) conclusie dat overlevering van opgeëiste personen naar Polen niet kan worden toegestaan.
De beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen vormen het principiële uitgangspunt in de overleveringsprocedure binnen de Europese Unie. In het arrest
LM [2] heeft het Hof een beperkte uitzondering aangenomen op dit uitgangspunt. De rechtbank heeft op grond van het uit
LMvoortvloeiende toetsingskader geoordeeld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en die negatieve gevolgen voor alle rechterlijke instanties kunnen hebben.
Weliswaar is sprake van nieuwe, relevante, ontwikkelingen ten aanzien van de rechterlijke macht in Polen, maar die ontwikkelingen zijn niet van invloed op het door de rechtbank tot zover gehanteerde toetsingskader. Evenmin zijn die recente ontwikkelingen van invloed op het door de rechtbank gegeven oordeel ten aanzien van stappen 1 en 2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon risicofactoren in zijn persoonlijke situatie moet aanvoeren alvorens de rechtbank beslist over het aangaan van een dialoog met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en vragen stelt inzake tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen jegens Poolse rechters. Niet valt in te zien hoe (of waarom) dit oordeel zou moeten wijzigen door de vaststelling van het Hof dat de (werking van de) tuchtkamer geschorst moet worden.
Gelet op het voorgaande is het nog altijd aan de opgeëiste persoon om aannemelijk te maken dat er in zijn zaak bijzondere reden is tot zorg. Als de opgeëiste persoon daarin slaagt kan om nadere informatie worden gevraagd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Hoewel de ontwikkelingen in Polen aangaande de rechterlijke macht vanzelfsprekend aandacht verdienen van zowel het Openbaar Ministerie als de rechtbank, is het de vraag in hoeverre die ontwikkelingen relevant zijn op het niveau van de individuele (straf- of) overleveringszaak (oftewel op het niveau van de beoordeling van ‘stap 3’).
Niet valt in te zien hoe het bestaan van de tuchtkamer, of de beschikking van het Hof waarbij de tuchtkamer is geschorst, ertoe zou leiden dat het grondrecht op een eerlijk proces van elke door Polen opgeëiste persoon in de kern zal worden aangetast. De tuchtkamer is immers niet bevoegd om kennis te nemen van individuele strafzaken. Bovendien is de werking van de tuchtkamer voorlopig (tot aan de uitspraak in de bodemzaak) geschorst.
Uit de tussenuitspraak van het Gerechtshof te Karlsruhe van 17 februari 2020 blijkt verder dat het toetsingskader dat volgt uit het arrest
LMis toegepast. De zaak is aangehouden om – naar aanleiding van de verklaringen van de opgeëiste persoon – te onderzoeken of hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. Niet valt in te zien hoe deze tussenuitspraak tot de conclusie zou kunnen leiden dat de aangevende of initiërende rol van de opgeëiste persoon zou moeten verschuiven naar het Openbaar Ministerie en/of de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Ten slotte kan de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 2020 evenmin leiden tot de conclusie dat het grondrecht op een eerlijk proces van elke door Polen opgeëiste persoon in de kern zal worden aangetast. Het bestaan van deze wet bevestigt slechts de conclusie van de rechtbank dat is voldaan aan stappen 1 en 2 uit het toetsingskader van
LM.
Het vorenstaande houdt in dat de ontwikkelingen aangaande de rechterlijke macht in Polen niet tot de (algemene) conclusie leiden dat overlevering van opgeëiste personen naar Polen niet kan worden toegestaan. Evenmin leiden die tot de conclusie dat de aangevende of initiërende rol van de opgeëiste persoon (zoals die volgt uit het toetsingskader dat voortvloeit uit het arrest
LM) zou moeten verschuiven naar het Openbaar Ministerie en/of de uitvaardigende justitiële autoriteit. Deze ontwikkelingen bevestigen slechts dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en die negatieve gevolgen voor alle rechterlijke instanties kunnen hebben.
Mocht de rechtbank desalniettemin overwegen om deze rolverdeling te wijzigen, dan wordt subsidiair verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Dit zou immers een wijziging van een door het Hof voorgeschreven werkwijze opleveren, waarover het Hof dient te oordelen.
5.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Nu het Poolse Hooggerechtshof heeft geoordeeld dat rechters aangewezen onder de huidige omstandigheden geen rechter zijn onder Pools en Europees recht maakt dit voor de opgeëiste persoon dat er een wezenlijk risico is dat ook zijn zaak bij een eventuele overlevering door één van deze rechters zal worden beoordeeld. Er is gelet op deze zorgwekkende ontwikkeling alsook het uitblijven van een reactie van de Poolse autoriteiten een wezenlijk risico dat de zaak van de opgeëiste persoon zal worden beoordeeld door "rechters" die niet voldoen aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Op dit punt wordt tevens gewezen op de uitspraak van het
Oberlandesgericht Kalrlsuhevan 17 februari 2020, waarin is overwogen dat het zeer waarschijnlijk is dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen met het oog op zijn strafrechtelijke vervolging ontoelaatbaar zal zijn wegens schending van het recht op een eerlijk proces. Voorts wordt in dit kader gewezen op de overwegingen van
the Venice Commissionin het rapport van 16 januari 2020 waaruit volgt dat de voorgenomen wetswijziging de aantasting van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters tot gevolg zal hebben.
Primair wordt verzocht om de overlevering van de opgeëiste persoon te weigeren. Subsidiair – voor het geval de rechtbank de reactie van de Poolse autoriteiten op de beslissing van het Hof van 8 april 2020 wenst af te wachten – wordt verzocht om het bevel tot overleveringsdetentie in te trekken.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, ziet onderhavig overleveringsverzoek op een voor tenuitvoerlegging vatbare (en onherroepelijke) veroordeling van de
Sąd Okręgowy in Kielcevan 4 juli 2016,
changed by the judgment issued by the appeal court: Sąd Apelacyjny in Krakówvan 24 april 2019.
5.3.2.
De in de tussenuitspraak van 24 maart 2020 onder 5.3.1 tot en met 5.3.3 omschreven ontwikkelingen betreffen ontwikkelingen van eind 2019 tot en met maart 2020. De rechtbank is van oordeel dat deze ontwikkelingen – en ontwikkelingen ná maart 2020 – niet raken aan de veroordeling (van juli 2016 / april 2019) die aan dit overleveringsverzoek ten grondslag ligt. Wat overigens ook van deze ontwikkelingen zij, blijft daarom voor de beoordeling van onderhavige zaak het toetsingskader gelden zoals dat is weergegeven in de tussenuitspraak van 24 maart 2020 onder 5.1 waaronder de uitspraak van 16 januari 2020. [3] Dit betekent dat – hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn – dit recente beeld in beginsel onvoldoende is om in de concrete situatie van de opgeëiste persoon en de aan hem reeds opgelegde straf, aan te nemen dat zijn recht op een eerlijk proces destijds in het gedrang is geweest.
5.3.3
In de tussenuitspraak van 24 maart 2020 is al overwogen dat zowel de opgeëiste persoon als de raadsman hebben aangegeven dat er ter aanzien van de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon geen concrete aanwijzingen zijn dat zijn recht op een eerlijk proces in Polen is geschonden. Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 140, 311, 317 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy in Kielce, Polen.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.