In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats]. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 596.000,-. De eiser, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde op € 509.600,- moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 24 juli 2020, waar de eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar het bedrag in de koopovereenkomst van 8 september 2017 terecht als uitgangspunt voor de bepaling van de WOZ-waarde had genomen. De waardepeildatum was 1 januari 2018, en de rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op € 588.000,- had vastgesteld, wat niet te hoog was. De rechtbank verwierp het argument van de eiser dat de verhuurde staat van de woning als waardeverminderende factor moest worden aangemerkt, aangezien artikel 17 van de Wet WOZ bepaalt dat met verhuur geen rekening wordt gehouden.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, stelde de WOZ-waarde vast op € 588.000,- en droeg de heffingsambtenaar op het griffierecht van € 47,- aan de eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier.