ECLI:NL:RBAMS:2020:4391

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
C/13/675841 / HA RK 19-396
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en inzage in stukken in een complexe kredietrelatie tussen Eurostar Diamonds International en ABN AMRO Bank N.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 september 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor en inzage in stukken, ingediend door S.A. Eurostar Diamonds International (EDI) en een andere verzoeker, tegen ABN AMRO Bank N.V. EDI, gevestigd in Luxemburg, is aandeelhouder van Eurostar Diamond Traders N.V. (EDT), die een kredietrelatie met ABN heeft gehad gedurende ongeveer veertig jaar. De kredietrelatie is in 2018 beëindigd, wat heeft geleid tot het faillissement van EDT en later ook van EDI. EDI c.s. verzoekt de rechtbank om een voorlopig getuigenverhoor van elf medewerkers van ABN en inzage in diverse documenten die betrekking hebben op de kredietrelatie en de vermeende onrechtmatige handelingen van ABN. ABN verzet zich tegen de verzoeken en stelt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om deze zaak te behandelen, aangezien de relevante procedures in België en Luxemburg aanhangig moeten worden gemaakt. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor, maar niet van de verzoeken die verband houden met bestuurdersaansprakelijkheid en borgstellingen. De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten aan en schorst de zaak ten aanzien van EDI, zodat de curatoren van EDI kunnen aangeven of zij de procedure willen overnemen. De zaak is complex en betreft belangrijke juridische vragen over rechtsmacht en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationale geschillen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/675841 / HA RK 19-396
Beschikking van 3 september 2020
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
S.A. EUROSTAR DIAMONDS INTERNATIONAL,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
2.
[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats] (Belglië),
verzoekers,
advocaat mr. R. de Bree te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Verzoekers zullen hierna EDI en [verzoeker sub 2] (gezamenlijk EDI c.s.) worden genoemd en verweerster ABN.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 26 november 2019,
  • de beschikking van 9 januari 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief van 29 mei van ABN met een aanhoudingsverzoek,
  • het verweerschrift met het voorwaardelijk tegenverzoek, met bijlagen, ontvangen op 29 mei 2020,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 juni 2020 met de daarin genoemde (proces)stukken,
  • de brief van 23 juni 2020 van ABN met opmerkingen over het proces-verbaal,
  • de akte na mondelinge behandeling van ABN, ontvangen op 30 juni 2020,
  • de akte uitlating na mondelinge behandeling van EDI c.s., ontvangen op 2 juli 2020.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
EDI is aandeelhouder van Eurostar Diamond Traders N.V. (hierna: EDT). Zij is houdstermaatschappij van verschillende bedrijven van de Eurostargroep, die wereldwijd actief is in de groothandel en vervaardiging van diamanten. [verzoeker sub 2] is de oprichter van de Eurostargroep.
2.2.
Tussen EDT en ABN heeft gedurende ongeveer veertig jaar een kredietrelatie bestaan. Vanaf 2014 heeft de bank samen met Standard Chartered Bank (SCB) EDT gefinancierd. Deze financiering, een voorraadfinanciering van diamanten ter hoogte van
$ 100 miljoen, liep via een daarvoor in 2014 opgerichte entiteit op Jersey, United Vision Limited (hierna: het UVL-krediet). Daarnaast financierde ABN EDT via een bilaterale geldlening van $ 70 miljoen, die later is verlaagd tot € 50 miljoen (hierna: het Eurostarkrediet).
2.3.
In januari 2018 heeft ABN een steekproef laten verrichten naar de UVL-voorraad. Volgens ABN was de geschatte marktwaarde van de gecontroleerde voorraad 15% lager dan door de Eurostargroep was vermeld. Verder heeft ABN aan EDT de verplichting opgelegd om uiterlijk eind maart 2018 aan haar verplichtingen onder het Eurostarkrediet te voldoen.
2.4.
In april 2018 is op verzoek van ABN een ‘sekwester’, over de UVL-voorraad en de eigen voorraad van de Eurostargroep aangesteld.
2.5.
Op 9 mei 2018 heeft ABN het Eurostarkrediet en het UVL-krediet beëindigd.
2.6.
EDI en [verzoeker sub 2] hebben zich op 14 mei 2018 borg gesteld voor de verplichtingen van EDT. In de borgaktes zijn forumkeuzes voor de Luxemburgse en Belgische rechter opgenomen.
2.7.
EDT is op 19 oktober 2018 een procedure tegen ABN gestart voor de Ondernemingsrechtbank in Antwerpen waarin zij $ 720 miljoen vordert van ABN vanwege onrechtmatig handelen en wanprestatie door ABN (hierna: de EDT-procedure). In deze procedure heeft ABN een provisionele schadevergoeding ingesteld. De EDT-procedure staat voor pleidooien in september 2020.
2.8.
EDT is op 28 maart 2019 failliet verklaard door de Belgische rechter. Het daartegen ingestelde hoger beroep is op 10 oktober 2019 afgewezen.
2.9.
Op 2 mei 2019 heeft EDI c.s. op grond van artikel 63 van het Belgisch Wetboek van Strafvordering een klacht ingediend tegen ABN en SCB, waarin zij schadevergoeding vorderen in verband met schade die zij vanwege het faillissement van EDT stellen te hebben geleden (hierna: de strafklachtprocedure).
2.10.
EDI is op 27 februari 2020 failliet verklaard door de Belgische rechter. Het daartegen ingestelde hoger beroep is op 25 juni 2020 afgewezen.
3. Het geschil
3.1.
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank op grond van artikel 186 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen, waarbij elf medewerkers van ABN als getuige zullen worden gehoord.
Daarnaast verzoekt EDI c.s. inzage en afschrift te gelasten van de volgende bescheiden:
“- het kredietdossier van EDT, in het bijzonder de zich daarin bevindende documenten die zien op de exposure van ABN en haar inschattingen daaromtrent (onder meer One Global Obligor),
- ‘review’ notities over EDT, met daarin ‘business views on progress, future and risks’,
- het FRR dossier met daarin: ‘exposures, collateral checks, legal pursuits and reviews, recovery opportunities and expected, valuation assets, risks of depletion and/or loss of money, collateral, discussions with legal advisors (Nauta), restructuring options (if any), assessments of the future and the plan of action, instructions to the business/relationships/letters/etc”.
3.2.
EDI c.s. legt aan haar verzoeken – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
ABN heeft op onverantwoorde wijze en met navenante snelheid de kredietrelatie met EDT afgebouwd, waardoor ABN mede de veroorzaker is geweest van het faillissement van EDT. Daarbij is de omleiding van geldstromen via UVL (in plaats van via ABN) onrechtmatig. De exit-strategie van ABN heeft geleid tot enorme schulden, althans ABN heeft op ontoelaatbare wijze bijgedragen aan de schuldenlast van EDT door aan haar complexe rentederivaten te verkopen (schade USD 33.849.855) en onverantwoorde kosten via UVL in rekening te brengen en is daarmee rechtens ontoelaatbaar.
3.3.
Met het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor en het inzageverzoek wil EDI c.s. informatie verkrijgen die zij kan gebruiken om verweer te voeren in een eventuele bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure op grond van artikel XX.227 van het Belgische Wetboek Economisch recht (WER). EDI c.s. loopt het risico als bestuurder van EDT te worden aangesproken en heeft er belang bij vast te kunnen stellen dat het faillissement van EDT door de handelswijze van ABN is veroorzaakt. Verder wil zij informatie verkrijgen die zij kan gebruiken als verweer in eventuele borgstellingsprocedures. EDI c.s. wil de informatie ook gebruiken in procedures tegen ABN die zij voornemens is te starten; een procedure vanwege onrechtmatige daad jegens de aandeelhouders van EDT (artikelen 1382 en 1383 Belgisch Burgerlijk Wetboek) en een procedure wegens geleden reputatieschade.
3.4.
ABN voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van EDI c.s. en tot afwijzing van de verzoeken, met veroordeling van EDI c.s. in de proceskosten. Primair doet zij een beroep op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de verzoeken. Subsidiair voert zij aan dat het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor niet voldoet aan de wettelijke vereisten, dat sprake is van misbruik van recht en strijd met de goede procesorde en dat EDI c.s. rechtens onvoldoende belang heeft bij het verzoek. Tegen het inzageverzoek voert zij aan dat het verzoek niet aan de wettelijke vereisten voldoet en dat sprake is van misbruik van recht en strijd met de goede procesorde.
3.5.
Het voorwaardelijk tegenverzoek van ABN strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen en inzage in en afschrift van bescheiden zal gelasten in verband met de gestelde verdwenen diamantvoorraad van EDT.
3.6.
EDI c.s. voert verweer tegen het voorwaardelijk tegenverzoek.
3.7.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
EDI is gevestigd te Luxemburg, [verzoeker sub 2] woont in België en ABN is gevestigd in Nederland. Daarmee is allereerst de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, en zo ja of deze rechtbank relatief bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen.
Rechtsmacht en relatieve bevoegdheid ten aanzien verzoek tot voorlopig getuigenverhoor
4.2.
In artikel 187 lid 1 Rv is bepaald dat het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor wordt gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen.
De vraag of de Nederlandse rechter in de mogelijk door of tegen EDI c.s. aanhangig te maken zaken rechtsmacht heeft moet worden bepaald aan de hand van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351 (hierna: Brussel I
bis-Verordening), omdat die zaken burgerlijke of handelszaken zullen zijn. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgeleid dat de rechtsmacht ten aanzien van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor op de bevoegdheidsregels van Brussel I
bis-Verordening kan worden gebaseerd zonder dat daaraan nadere voorwaarden worden gesteld.
Gelet op het voorgaande geldt dus als uitgangspunt dat wanneer de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid in de hoofdzaak kan baseren op de Brussel I
bis-Verordening, hij ook bevoegd is om kennis te nemen van een ten behoeve van die hoofdzaak verzocht voorlopig getuigenverhoor. Dit betekent dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het gedeelte van het verzoek dat gegrond is op de mogelijk door EDI c.s. en/of derden aanhangig te maken borgstellings- en bestuurdersaansprakelijkheidsprocedures. Immers, deze procedures, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, zullen in België en/of Luxemburg aanhangig moeten worden gemaakt, omdat de Belgische en/of Luxemburgse rechter de internationaal bevoegde rechter zal zijn.
4.3.
Op de mondelinge behandeling is een mogelijke aandeelhoudersprocedure als zelfstandige grond voor het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor ingetrokken. Als grond voor het verzoek resteert dus de mogelijk door EDI c.s. tegen ABN aanhangig te maken reputatieschadeprocedure. In die zaak zal de Nederlandse rechter rechtsmacht kunnen ontlenen aan artikel 4 lid 1 in samenhang met artikel 63 lid 1 Brussel I
bis-Verordening, omdat ABN in Nederland is gevestigd.
4.4.
ABN heeft een beroep gedaan op de artikelen 29 en 30 Brussel I
bis-Verordening en verzocht om deze procedure aan te houden in verband met de in België aanhangige strafklachtprocedure. Dit verzoek zal worden afgewezen. De strafklacht met burgerlijke partijstelling is een strafrechtelijke procedure waarbij het Belgische parket is betrokken. Voor zover deze procedure al als een burgerlijke en handelszaak kan worden beschouwd geldt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 29 Brussel I
bis-Verordening, omdat geen sprake is van dezelfde partijen. Verder is niet gebleken dat de situatie zich voordoet dat de Nederlandse civiele rechter en de Belgische strafrechter over dezelfde vordering onverenigbare beslissingen zouden kunnen geven zoals artikel 30 Brussel I
bis-Verordening vereist. Het verzoek tot aanhouding zal daarom worden afgewezen.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek voor zover dat gegrond is op de mogelijk door EDI c.s. tegen ABN aanhangig te maken procedure wegens geleden reputatieschade. Deze rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 99 Rv in samenhang met artikel 187 lid 1 Rv ook relatief bevoegd.
Rechtsmacht en relatieve bevoegdheid ten aanzien van het inzageverzoek
4.6.
Ten aanzien van het inzageverzoek dat is gegrond op artikel 843a Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, omdat ABN in Nederland is gevestigd (artikel 4 lid 1 in samenhang met artikel 63 lid 1 Brussel I
bis-Verordening). Niet is noodzakelijk dat over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd een procedure aanhangig is of zal worden gevoerd in Nederland (vergelijk HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8510). Artikel 843a Rv kent een zelfstandige bevoegdheid toe aan de daarin bedoelde belanghebbende. Het staat EDI c.s. binnen het kader van de Nederlandse wet vrij bewijs te verzamelen ter onderbouwing van haar civielrechtelijke vorderingen. Van ontoelaatbare doorkruising met de in België aanhangige strafklachtprocedure en de EDT-procedure is, anders dan ABN meent daarom geen sprake.
Deze rechtbank is op grond van artikel 262 lid 1 Rv ook relatief bevoegd om van het verzoek tot inzage kennis te nemen.
Toepasselijk recht
4.7.
In artikel 10:3 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter het Nederlandse recht van toepassing is. Deze bepaling leidt in dit geval naar de toepasselijkheid van de hierna genoemde bepalingen van de Faillissementswet (Fw) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verder ten aanzien van EDI; het faillissement van EDI
4.8.
EDI is gedurende deze procedure in staat van faillissement verklaard. De gevolgen hiervan worden beheerst door het Nederlandse recht (artikel 18 Insolventieverordening Herschikking). Indien de faillietverklaring plaatsvindt nadat de door de gefailleerde ingestelde rechtsvordering reeds aanhangig is, dan is de gedaagde bevoegd het geding te doen schorsen om de curator tot overneming van het geding op te roepen (artikel 27 lid 1 Fw) en om, zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie te vragen, hetzij de procedure buiten bezwaar van de boedel voort te zetten met de gefailleerde zelf (artikel 27 lid 2 Fw). Deze regeling ziet op alle vorderingen als bedoeld in artikel 25 en 26 Fw, ongeacht of de procedure met een dagvaarding of met een verzoekschrift wordt ingeleid (vergelijk Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1065).
4.9.
Mr. De Bree heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling in deze zaak laten weten dat hij door de curatoren van EDI is gemachtigd om EDI in deze procedure te vertegenwoordigen. Uit de door hem overgelegde e-mail van 22 mei 2020 van één van de curatoren van EDI, N. Peeters, kan echter niet worden afgeleid dat de curatoren hem hebben gemachtigd om ook namens hen in deze procedure te verschijnen. In deze e-mail heeft hij geschreven dat de curatoren hem voor zoveel als nodig akkoord geven om EDI verder te vertegenwoordigen, maar dat dit geenszins betekent dat zij de daarin namens EDI ingenomen standpunten onderschrijven, dat zij het recht voorbehouden later een ander standpunt in te nemen en dat de kosten van de procedure niet ten laste van de boedel van EDI kunnen worden gelegd. Gelet op deze mededeling, maar ook het verzoek van ABN daartoe, zullen de curatoren van EDI alsnog, moeten worden opgeroepen. De griffier zal de curatoren van EDI oproepen om binnen een termijn van vier weken na deze beschikking de procedure zoals deze is ingesteld door EDI over te nemen dan wel te laten weten dat zij de procedure niet overnemen. Indien de curatoren de rechtbank berichten dat zij de procedure niet zullen overnemen, dan zal ABN in de gelegenheid worden gesteld ontslag van instantie te vragen. Indien de curatoren de procedure overnemen zal vervolgens worden bepaald op welke wijze de procedure zal worden voortgezet.
4.10.
In afwachting hiervan zal iedere verdere beslissing ten aanzien van EDI worden aangehouden.
Verder ten aanzien van [verzoeker sub 2];
verzoek om een voorlopig getuigenverhoor
4.11.
Het uitgangspunt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor is dat de rechter in beginsel op de voet van artikel 186 Rv, gelezen in samenhang met artikel 166 Rv, een getuigenverhoor beveelt zo vaak een partij dit verzoekt, indien de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en de te bewijzen feiten tot een beslissing in de zaak kunnen leiden. Het voorlopig getuigenverhoor strekt er vooral toe de verzoeker bij een eventueel naderhand aanhangig te maken bodemprocedure de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hem wellicht nog niet precies bekende) feiten om hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen.
4.12.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor moet op grond van artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van zijn vordering vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op een zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en over welke feiten hij getuigen wil horen (zie onder meer Hoge Raad 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433). Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor (zie onder meer Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 en Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
4.13.
Een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kan evenwel, ook als het verder aan de eisen voor toewijzing voldoet, onder meer worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het gebruik van dit middel misbruik wordt gemaakt, volgens artikel 3:13 BW. Ook kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel indien toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig beoordeeld, bezwaar. Voorts is ook de in artikel 3:303 BW neergelegde regel, dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt, op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van toepassing.
4.14.
In deze zaak resteert de gestelde aantasting in eer en goede naam als grond voor het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. [verzoeker sub 2] heeft gesteld dat door het faillissement van EDT de reputatie van [verzoeker sub 2] sterk zou zijn beschadigd en dat die schade mogelijk op ABN verhaalbaar is, voor zover aannemelijk kan worden gemaakt dat ABN aansprakelijk kan worden gehouden voor het faillissement. [verzoeker sub 2] heeft echter niets gesteld over de aard en het beloop van de vordering die hij dan voornemens is tegen ABN in te stellen, en de feiten en omstandigheden die hij in die procedure zou hebben te bewijzen. Hoewel [verzoeker sub 2] gelet op de hiervoor onder 4.12 weergegeven maatstaf zich nog niet hoeft uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering, zal hij daarover wel iets moeten stellen. Dit geldt zeker nu de gestelde reputatieschade ook in de strafklachtprocedure ter beoordeling voorligt en [verzoeker sub 2] blijkens de inhoud van het verzoekschrift en de daarbij gevoegde bijlagen al over veel informatie beschikt. Het verzoek voldoet bij gebrek aan voldoende toelichting op dit punt niet aan de daaraan te stellen eisen en zal daarom worden afgewezen.
Verder ten aanzien van [verzoeker sub 2] ; verzoek tot inzage
4.15.
Artikel 843a Rv verbindt de toewijsbaarheid van de vordering tot afgifte van bescheiden aan drie cumulatieve voorwaarden, te weten: (i) de eiser of verzoeker dient een rechtmatig belang te hebben, het moet gaan (2) om bepaalde bescheiden en (3) om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is.
4.16.
Artikel 843a Rv schept geen algemeen inzagerecht. Om
fishing expeditionste voorkomen, dient de partij die op grond van deze bepaling informatie verlangt, de inhoud van de gevraagde gegevens voldoende concreet te omschrijven. Ook biedt artikel 843a Rv geen mogelijkheid documenten op te vragen waarvan slechts wordt vermoed dat zij wel eens steun zouden kunnen gegeven aan stellingen, zonder dat er concrete aanknopingspunten zijn voor dat vermoeden. Dit betekent dat [verzoeker sub 2] concreet moet stellen en onderbouwen voor welke feitelijke stellingen afgifte van de gevorderde bescheiden noodzakelijk is. Van een rechtmatig belang is dan ook eerst sprake indien zonder de aanspraak op de bescheiden de feitelijke stellingen niet kunnen worden onderbouwd, de juistheid van relevante stellingen slechts aan de hand van de inhoud van de gevraagde bescheiden kan worden vastgesteld of de bescheiden relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil.
4.17.
De hiervoor onder 3.1. genoemde bescheiden zien op de kredietrelatie tussen EDT en ABN. Bij die rechtsbetrekking is [verzoeker sub 2] geen partij. Zonder nadere toelichting, die [verzoeker sub 2] niet heeft gegeven valt niet in te zien wat het verband is tussen genoemde bescheiden en de procedures die [verzoeker sub 2] voornemens is in te stellen, nu dat niet (per stuk) is toegelicht. Verder zijn de verzochte bescheiden zo ruim en algemeen geformuleerd dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komen. Bovendien is deels ook onduidelijk of deze bescheiden daadwerkelijk bestaan en wat het rechtmatig belang van [verzoeker sub 2] bij de afgifte van dergelijke stukken is. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
4.18.
De slotsom is dat de verzoeken van [verzoeker sub 2] bij eindbeschikking zullen worden afgewezen. De beslissing over de proceskosten in het incident en de hoofdzaak zal worden aangehouden.
4.19.
Aan de voorwaarde voor de behandeling van het tegenverzoek ten opzichte van [verzoeker sub 2] is niet voldaan. De rechtbank ziet daardoor (vooralsnog) geen aanleiding om de curatoren van EDT ook als belanghebbenden in deze procedure op te roepen zoals door ABN is verzocht.
4.20.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
In het incident
5.1.
wijst de incidentele vorderingen van ABN toe voor zover de rechtbank zich hierna in de hoofdzaak onbevoegd verklaart,
5.2.
wijst de incidentele vorderingen voor het overige af,
5.3.
houdt de beslissing over de proceskosten aan,
In de hoofdzaak
5.4.
verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor voor zover dit verzoek is gegrond op mogelijke bestuurdersaansprakelijkheidsprocedures en borgstellingsprocedures,
5.5.
verklaart zich bevoegd tot kennisneming van de resterende verzoeken,
5.6.
schorst de zaak ten aanzien van EDI en verwijst de zaak naar de interne rekestenrol van
1 oktober 2020teneinde de curatoren van EDI de gelegenheid te geven de rechtbank te berichten of zij de procedure zoals deze is ingesteld door EDI overnemen dan wel te laten weten dat zij de procedure niet overnemen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Meijler, en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2020.