ECLI:NL:RBAMS:2020:756

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5999
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek remplaçantenregeling op basis van artikel 55aa van het Barp (oud) door korpschef

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een medewerker van de politie, en de korpschef van politie. [eiser] had een verzoek ingediend om ontheven te worden van zijn werkzaamheden op basis van de remplaçantenregeling van artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) (oud). De korpschef had dit verzoek afgewezen, met als argument dat er op de peildatum van 1 augustus 2018 geen formatieplaats vrij zou komen bij het vertrek van [eiser]. De rechtbank oordeelde dat de korpschef een verkeerde peildatum had gehanteerd en dat de juiste peildatum 1 januari 2018 was. Op deze datum was er een onderbezetting van 1,94 fte, waardoor niet voldaan werd aan de voorwaarde dat er een formatieplaats vrij zou komen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/5999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser], te Amsterdam, eiser (hierna: [eiser])

(gemachtigde: drs. P.W. Kuijper),
en

de korpschef van politie, verweerder (hierna: de korpschef)

(gemachtigde: mr. F.A.M. Bot).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2018 (het primaire besluit) heeft de korpschef afwijzend beslist op het verzoek van [eiser] om op basis van artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) (oud) te worden ontheven van zijn werkzaamheden.
Bij besluit van 20 september 2018 (het bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de korpschef in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te verstrekken.
Bij brief van 14 augustus 2019 heeft de korpschef gegevens verstrekt. Hierop heeft [eiser] gereageerd met een brief van 4 september 2019. Partijen hebben vervolgens over en weer gereageerd bij brieven van 6 november 2019 en 25 november 2019.
Op 29 november 2019 heeft de rechtbank partijen laten weten dat uitspraak zal worden gedaan zonder nadere zitting, tenzij één van partijen binnen vier weken aangeeft op een nadere zitting te willen worden gehoord. Geen van partijen heeft laten weten een nadere zitting te willen.
Op 20 januari 2020 heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
[eiser] was met een aanstelling van 1,1 fte werkzaam als medewerker huisvesting, services en middelen D (hierna: medewerker HSM D) bij de eenheid Amsterdam.
1.2.
Op 20 juli 2016 heeft hij een verzoek gedaan aan de korpschef om ontheven te worden van zijn werkzaamheden op grond van artikel 55aa van het Barp (oud), de zogenoemde remplaçantenregeling. Dit is een regeling waarmee iemand onder gunstige financiële voorwaarden de politieorganisatie voortijdig kan verlaten om plaats te maken voor een herplaatsingskandidaat.
1.3.
Op het verzoek van [eiser] heeft de korpschef uiteindelijk bij besluit van 12 juli 2017 afwijzend beslist. De reden voor de afwijzing was dat er op de peildatum van 1 juni 2017 een onderbezetting van 0,94 fte was in de functie van medewerker HSM D. Dat betekent dat er al een beschikbare formatieplaats was voor een eventuele herplaatsingskandidaat en dat niet voldaan werd aan de voorwaarde dat er als gevolg van het (eventuele) vertrek van [eiser] een formatieplaats vrij komt. Tegen het afwijzende besluit van 12 juli 2017 heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 20 december 2017 heeft [eiser] opnieuw een verzoek gedaan aan de korpschef op grond van artikel 55aa van het Barp (oud) om ontheven te worden van zijn werkzaamheden. Als reden heeft [eiser] daarvoor gegeven dat er onlangs collega’s bevorderd zijn naar de functie van medewerker HSM D en er geen onder- en overbezetting meer is.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft de korpschef het verzoek van [eiser] van 20 december 2017 inhoudelijk beoordeeld. De korpschef heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat bij de stand van de formatie op 1 december 2017 voor de functie van medewerker HSM D er een onderbezetting van 2,94 fte was.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. De korpschef heeft in bezwaar gekeken naar de actuele situatie per 1 augustus 2018. Op die datum was er een overbezetting van 1,93 fte. Met het vertrek van [eiser] zou er nog steeds een overbezetting resteren van 0,83 fte. Dat betekent volgens de korpschef dat niet aan de voorwaarde is voldaan dat er bij het vertrek van [eiser] een formatieplaats vrijkomt. Ten overvloede heeft de korpschef in het bestreden besluit opgemerkt dat er op geen enkel moment in de periode van januari 2018 tot en met augustus 2018 aan de voorwaarde wordt voldaan dat er een formatieplaats vrijkomt. De door [eiser] gestelde formatiewijzigingen zijn volgens de korpschef niet te herleiden uit de formatie-overzichten.
Standpunten van partijen
2.1.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat, dat de korpschef van een verkeerde peildatum is uitgegaan. [eiser] stelt dat gekeken moet worden naar de situatie kort nadat hij de aanvraag heeft gedaan. In dit geval is de peildatum dan bijvoorbeeld 1 januari 2018 of 1 februari 2018. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] verwezen naar een vijftal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 18 juli 2019. [1] In december 2017 zijn drie nieuwe medewerkers aangenomen. Dat betekent dat de formatie begin 2018 is veranderd. Daarmee was er geen onderbezetting meer, maar was de situatie zodanig dat er een formatieplaats vrij zou komen wanneer [eiser] zou vertrekken.
2.2.
De korpschef heeft zich in beroep uiteindelijk primair op het standpunt gesteld dat de te hanteren peildatum 1 juni 2017 moet zijn. Dat [eiser] een herhaalde aanvraag heeft gedaan, verandert daar volgens de korpschef niets aan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de korpschef verwezen naar dezelfde vijf uitspraken van de Raad van 18 juli 2019. Subsidiair heeft de korpschef gesteld dat 1 januari 2018 de te hanteren peildatum moet zijn.
Voor het geval naar de situatie op 1 januari of 1 februari 2018 zou moeten worden gekeken, heeft de korpschef gesteld dat op die beide data sprake was van onderbezetting, zodat ook op die data niet voldaan is aan de voorwaarde dat er een formatieplaats vrij zou komen als gevolg van het vertrek van [eiser].
Wettelijk kader
3.1.
Op grond van artikel 99k, tweede lid, van het Barp, blijven de artikelen 55aa en 55aaa, zoals die luidden direct voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing op de ambtenaar die voor 1 januari 2018 een verzoek als bedoeld in die artikelen heeft ingediend, ten gevolge waarvan op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat als bedoeld in het eerste lid kan worden herplaatst.
3.2.
Op grond van artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, wordt de ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of
pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en;
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel;
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
In geschil is of de korpschef het verzoek van [eiser] van 20 december 2018 tot toepassing van de remplaçantenregeling van artikel 55aa van het Barp heeft mogen afwijzen.
4.2.
In het bestreden besluit is 1 augustus 2018 als peildatum gehanteerd voor de beoordeling van [eiser] verzoek. Partijen zijn het erover eens dat dit niet de juiste peildatum is. Dat betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of de door de korpschef in beroep gegeven motivering wel deugdelijk is.
4.3.
De rechtbank volgt de korpschef niet in diens standpunt dat voor de beoordeling van [eiser] aanvraag van 20 december 2017 de peildatum van 1 juni 2017 geldt. In zijn uitspraken van 18 juli 2019 heeft de Raad weliswaar overwogen dat de gekozen peildatum van 1 juni 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan, maar daarbij ging het telkens om de beoordeling van een eerste aanvraag op grond van artikel 55aa van het Barp (oud). Het verzoek van [eiser] van 20 december 2017 was daarentegen een tweede aanvraag. In de afwijzing van de eerste aanvraag (het besluit van 12 juli 2017) heeft de korpschef [eiser] er bovendien over geïnformeerd dat de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen voor de remplaçantenregeling tot 1 januari 2018 openstaat. Daarbij is ook opgemerkt dat dat enkel zin heeft als het weergegeven formatieoverzicht van [eiser] functie zodanig wijzigt dat hij alsnog aan de voorwaarde voldoet. Hiermee heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank aan [eiser] kenbaar gemaakt dat een nieuwe aanvraag naar de actuele situatie, en dus niet naar de eerder gehanteerde peildatum van 1 juni 2017, zou worden beoordeeld. De korpschef heeft in zijn besluitvorming die tweede aanvraag ook beoordeeld op basis van de actuele situatie. In het verweerschrift heeft de korpschef ten slotte bevestigd dat bij een nieuwe aanvraag gekeken wordt naar de actuele situatie. Tegen deze achtergrond kan de korpschef zich er op de zitting en na de zitting niet ineens op beroepen dat voor de herhaalde aanvraag van [eiser] de peildatum van 1 juni 2017 geldt. Dat is in strijd met de manier waarop de korpschef het tweede verzoek van [eiser] in zijn besluitvorming heeft beoordeeld en in strijd met de eerdere uitlatingen die de korpschef heeft gedaan.
4.4.
Subsidiair heeft de korpschef gesteld dat 1 januari 2018 als peildatum moet gelden. De rechtbank is van oordeel dat het hanteren van die peildatum niet onredelijk is, aangezien het hier een tweede aanvraag betreft en de peildatum van 1 januari 2018 kort na de aanvraagdatum ligt. Gelet op het feit dat aanvragen voor de remplaçantenregeling vóór 1 januari 2018 moesten worden ingediend, ligt het hanteren van een latere peildatum (zoals de door [eiser] genoemde alternatieve datum van 1 februari 2018) minder voor de hand.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de tweede aanvraag van [eiser] beoordeeld moet worden naar de situatie op 1 januari 2018. Niet in geschil is dat de officiële formatie voor de functie van medewerker HSM D toen 8 fte was. Ook is niet meer in geschil dat medewerker D moet meetellen voor de bezetting. Daarmee was de bezetting op 1 januari 2018 in elk geval 6,06 fte. Partijen verschillen alleen nog van mening of de medewerkers [personen] ook moeten worden meegeteld bij de bezetting per 1 januari 2018.
4.6.
De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat de medewerkers [personen] pas per 24 februari 2018 zijn geplaatst in de functie. Dat is na de peildatum van 1 januari 2018. Deze twee medewerkers tellen dus niet mee voor de bezetting per 1 januari 2018. Dat zij, zoals [eiser] stelt, al in december 2017 hun sollicitatiegesprek hebben gevoerd en aansluitend aan het werk zouden zijn gegaan, brengt hier geen verandering in, omdat naar het oordeel van de rechtbank uit moet worden gegaan van het moment van aanstelling.
4.7.
De bezetting op 1 januari 2018 was dus 6,06 fte op een formatie van 8 fte. Dat betekent dat er op de peildatum een onderbezetting was van 1,94 fte. Gelet hierop werd op de peildatum niet voldaan aan de voorwaarde dat er als gevolg van het (eventuele) vertrek van [eiser] een formatieplaats vrij zou komen. Nu niet aan deze voorwaarde is voldaan, wordt niet toegekomen aan beoordeling van de tweede voorwaarde (of een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst).
4.8.
De conclusie is dat niet voldaan is aan één van de voorwaarden van artikel 55aa van het Barp (oud), zodat de korpschef de aanvraag van [eiser] heeft mogen afwijzen. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek. Hierbij ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de korpschef aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt de korpschef in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na de schorsing, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt de korpschef op het betaalde griffierecht van € 170,- aan [eiser] te vergoeden;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
griffie
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.