Overwegingen
1. In artikel 44, tweede lid, van de WAO, zoals dat luidde op 1 december 2017, is bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid verricht of heeft verricht, het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Op grond van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling samenloop) kan bij de vaststelling van het loon, als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WAO, het in de relevante aangiftetijdvakken opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag (VT) en dertiende maand (extra periodiek salaris (EPS)) in aanmerking worden genomen in plaats van het in de relevante aangiftetijdvakken betaalde bedrag aan VT en EPS.
Wat voorafging aan deze procedure
3. Eiseres ontvangt sinds 2004 een WAO-uitkering. Per 2013 is haar mate van arbeidsongeschiktheid 15-25%. Zij werkt naast haar uitkering.
4. Verweerder heeft in december 2018 het definitieve inkomen van eiseres over de periode 1 december 2017 tot en met 30 november 2018 berekend. Verweerder concludeert dat zij meer heeft verdiend dan haar maatmaninkomen. Door dit hogere loon valt eiseres in de arbeidsongeschiktheidsklasse 0-15%. Hierdoor heeft zij geen recht op een WAO-uitkering en moet zij het uitbetaalde bedrag aan uitkering terugbetalen.
5. Eiseres voert aan dat verweerder onterecht het gemiddeld genoten maandsalaris over die periode heeft berekend. De wettelijke grondslag om te middelen ontbreekt, aldus eiseres. Zij verklaart dat de oorzaak van haar hogere inkomen komt door een eenmalige uitbetaling van een salarisverhoging met terugwerkende kracht vanaf 2016 twee uitbetalingen vanuit haar individueel keuzebudget (IKB).
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van het gemiddelde genoten inkomen in de periode van 1 december 2017 tot en met 30 november 2018. Verweerder stelt daarbij dat de hoofdregel uit artikel 44 van de WAO dat het inkomen per tijdvak wordt genoten (enige) ruimte laat om af te wijken en wijst ook op de uitzonderingsbepaling van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop. Verweerder heeft toegelicht dat de gegevens uit de loonaangifte in zijn polisadministratie terechtkomen en gebruikt worden voor de vaststelling van de uitkering. Werkgevers zijn in beginsel verplicht om bij de loonaangifte opgave te doen van de opgebouwde en uitbetaalde rechten. Werkgevers die een IKB hanteren doen doorgaans echter geen opgave aan verweerder van de opgebouwde en uitbetaalde rechten. Daardoor is het voor verweerder niet meer inzichtelijk uit welke componenten het uitbetaalde bedrag is opgebouwd, waardoor verweerder hier ook niet bij de vaststelling van de uitkering rekening mee kan houden.
Vasthouden aan de reguliere werkwijze zou betekenen dat verweerder alsnog bij iedere eindafrekening alle loonstroken moet opvragen en analyseren. Dit wordt niet gewenst geacht, omdat het indruist tegen de automatiseringsslag die de afgelopen jaren door het Uwv is gemaakt, in lijn met de door de regering gewenste vereenvoudiging van de uitvoering waarbij het Uwv uitgaat van de polisgegevens. In afwachting van een nadere, wettelijke regeling hanteert verweerder daarom de gedragslijn dat bij de definitieve afrekening alle in een tijdvak uitbetaalde bedragen (ongeacht waar dit uit zou bestaan) beschouwt als inkomsten en deze middelt over het gehele jaar. Verweerder erkent dat de middeling in sommige gevallen, waaronder mogelijk ook dit geval, ongunstig uitpakt voor de uitkeringsgerechtigde.
7. Vaststaat dat eiseres in de periode 1 december 2017 tot en met 30 november 2018 (sterk) wisselende bedragen van haar werkgever ontving. Niet is in geschil dat de aan eiseres door haar werkgever uitbetaalde bedragen loon, als bedoeld in artikel 44 van de WAO, betreft. In geschil is of verweerder artikel 44 van de WAO op een juiste wijze heeft toegepast door de uitgekeerde bedragen over één jaar te middelen.
8. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 12 juni 2019 volgt dat verweerder, tenzij dat wettelijk is bepaald, geen ruimte heeft om van artikel 44, tweede lid, van de WAO af te wijken.De inhoud van de uitspraak waar verweerder naar heeft verwezen, van de Raad van 15 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO7519) acht de rechtbank voor deze zaak niet maatgevend, omdat die uitspraak gaat over een eerdere redactie van artikel 44 van de WAO. 9. De rechtbank ziet in dit geval niet in dat verweerder heeft kunnen afwijken van deze dwingendrechtelijke bepaling. Verweerders verwijzing op de zitting naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 30 december 2019kan hem niet baten. In die zaak heeft de rechtbank rechtmatig geacht dat het uitbetaalde inkomen werd gemiddeld, ondanks dat dat voor de uitkeringsgerechtigde ongunstig was. Daarbij stond echter wel vast dat de uitbetalingen die het maandelijkse SV-loon overstegen, uitsluitend te herleiden waren tot vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering. Dit zijn loonelementen waarvan de wetgever bedoeld heeft dat ze kunnen worden gemiddeld. Mede daarom vond de rechtbank de middeling acceptabel, naar analogie van de uitzonderingsbepaling van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop. In dit geval is echter onduidelijk uit welke componenten het uitbetaalde loon bestaat. Verweerder heeft dit niet nader willen onderzoeken, maar onderkent wel dat de IKB-uitbetalingen kunnen zien op nog andere IKB-elementen dan vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. Van die mogelijk andere elementen kan de rechtbank niet beoordelen of de wetgever bedoeld heeft ze te kunnen middelen. Verder betwist verweerder niet dat eenmalig achterstallig loon is uitbetaald. Ook die uitbetaling heeft verweerder gemiddeld. Achterstallig loon is echter geen loon dat onder de werking van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop kan vallen. Een analoge toepassing van die bepaling is voor dit loonelement daarmee eveneens uitgesloten.
10. Het feit dat verweerder in de polisadministratie niet kan inzien waaruit het loon van eiseres bestaat, rechtvaardigt in dit geval niet dat verweerder dat niet uitzoekt. Niet valt in te zien dat verweerder niet aan de hand van bij eiseres op te vragen informatie uit haar salarisadministratie, zoals loonstroken, de diverse componenten van haar loon had kunnen bepalen.
11. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder onterecht het inkomen van eiseres gemiddeld heeft over de periode van 1 december 2017 tot en met 30 november 2018. Daarvoor is in dit geval geen wettelijk grondslag. Verweerder heeft een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO.
12. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).