Beoordeling
5. Ingevolge artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding niet rechtvaardigt. Dit brengt in beginsel met zich mee dat Eigen Haard moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] , en dat [gedaagde] omstandigheden moet stellen en zo nodig moet bewijzen voor de toepassing van de tenzij-bepaling. Voor zover Eigen Haard in dit verband een beroep heeft gedaan op het beding in de algemene voorwaarden dat de bewijslast in dit verband bij [gedaagde] legt, geldt dat dit beding in onderdeel q van de indicatieve lijst bij Richtlijn 13/93/EEG als mogelijk oneerlijk wordt aangemerkt. Op de Nederlandse zwarte lijst (artikel 6:236 onder k BW) worden bepaalde (andere) vormen van bewijslastomkering als onredelijk aangemerkt. Feiten of omstandigheden die met zich brengen dat het beding uit artikel 7.4 van de algemene voorwaarden in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend is, zijn niet gesteld of gebleken. Dit maakt dat dat beding op grond van artikel 6:233 onder a BW In zoverre tussen partijen niet geldig is (vgl. ECLI:NL:RBAMS:2018:598 en ECLI:NL:GHAMS:2019:1109). 6. Kern van het geschil is derhalve of sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] , en als van een tekortkoming sprake is of deze de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Het verweer van [gedaagde] komt er op neer dat dat niet het geval is. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dat verweer. Ter toelichting dient het volgende.
7. Eigen Haard verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde] niet zijn hoofdverblijf in de woning heeft naar de bankafschriften van [gedaagde] waaruit blijkt dat in de periode van begin juni 2017 tot april 2018 in het geheel geen, en in de periode daarna slechts sporadisch, pinbetalingen voor levensbehoeften van de bankrekening van [gedaagde] hebben plaatsgevonden. Ook tijdens de door Eigen Haard tussen juli 2018 en juli 2019 afgelegde huisbezoeken is [gedaagde] geen enkele keer aangetroffen. Tijdens één van de huisbezoeken is wel [betrokkene 2] aangetroffen. Eigen Haard heeft toen onderzoek gedaan in de BRP, wat heeft uitgewezen dat naast [gedaagde] ook [betrokkene 2] van 20 december 2018 tot 23 april 2019 op het adres van de woning heeft ingeschreven gestaan. Vanaf 8 mei 2019 tot heden staat naast [gedaagde] ook [betrokkene 3] ingeschreven op het adres van de woning. [gedaagde] heeft vervolgens erkend dat hij de woning gedeeltelijk in gebruik heeft gegeven aan achtereenvolgens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Daarbij komt dat [gedaagde] een gezin heeft in Algerije en dat onderzoek van het UWV heeft uitgewezen dat [gedaagde] bij zijn gezin woonachtig is. Dat dit het geval is wordt bevestigd door het feit dat [gedaagde] zijn auto naar Algerije heeft uitgevoerd, aldus Eigen Haard.
8. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer dat hij wel steeds zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad onvoldoende heeft gemotiveerd. De door [gedaagde] gegeven verklaring voor het ontbreken van pinbetalingen van zijn bankrekening gedurende de periode van juni 2017 tot april 2018 – te weten dat hij toen in zijn levensbehoeften heeft voorzien van het in mei 2017 door Eigen Haard aan hem betaalde bedrag van € 2.024,06 en dat hij werd onderhouden door anderen voor levensbehoeften – is niet met concrete stukken onderbouwd. De kantonrechter acht deze verklaring ook niet geloofwaardig gelet op de duur van de periode en de hoogte van het bedrag, terwijl de bankrekening van [gedaagde] gedurende die periode een overwegend positief saldo vertoonde en er zowel voor als na die periode wel pinbetalingen voor levensbehoeften zichtbaar zijn op zijn bankafschriften. [gedaagde] heeft ter weerlegging van de stelling van Eigen Haard ook geen concrete bewijsstukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij gedurende die periode wel in de woning heeft verbleven. Dat had hij tamelijk eenvoudig kunnen doen, bijvoorbeeld door het overleggen van winkelbonnen, reisdocumenten, aan hem gerichte post of jaarrekeningen van de energie- en waterleverancier.
9. De door hem overlegde schriftelijke verklaringen zijn tegenover de door Eigen Haard gepresenteerde feitelijke gegevens te weinig concreet en specifiek. Zijn dochter [dochter] heeft weliswaar verklaard dat [gedaagde] in de woning woont en dat zij vanaf mei 2018 bij haar vader heeft ingewoond, maar in deze verklaring is zij niet ingegaan op de woonsituatie van [gedaagde] gedurende de periode van juni 2017 tot april 2018. Bovendien is haar verklaring onduidelijk over de periode waarin zij bij haar vader zou hebben gewoond. Enerzijds verklaart zij dat het een periode van een jaar betrof, anderzijds blijkt uit haar verklaring dat zij in september 2018 een woning van haar grootouders heeft geaccepteerd en uit het uittreksel BRP dat zij van eind juni 2018 tot en met oktober 2018 op het adres van de woning ingeschreven heeft gestaan. Daartegenover staat dat de zoon van [gedaagde] juist heeft verklaard dat [gedaagde] al ruim 10 jaar in Algerije woont. De andere door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaringen, zoals samengevat bij de feiten, gaan evenmin specifiek in op het verblijf van [gedaagde] in zijn woning in de periode van juni 2017 tot april 2018, en zijn bovendien in het algemeen te weinig concreet op het punt van het hoofdverblijf van [gedaagde] in de woning om daaraan doorslaggevende waarde te hechten. Daarbij komt dat de schriftelijke verklaringen zoals genoemd bij 1.21 en 1.23 haaks lijkt te staan op hetgeen deze personen mondeling aan Eigen Haard hebben verklaard.
10. De tussenconclusie van het voorgaande is dat voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde] gedurende de periode van juni 2017 tot april 2018 niet zijn hoofdverblijf had in de woning. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat [gedaagde] ook nadien niet zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning, aangezien hij op geen van de zes door Eigen Haard vanaf 2 juli 2018 tot en met 9 juli 2019 op verschillende tijdstippen van de dag afgelegde onaangekondigde huisbezoeken thuis is aangetroffen. [gedaagde] heeft bovendien een gezin met jonge kinderen in Algerije en heeft zijn auto op 25 juni 2019 naar Algerije uitgevoerd waarvoor hij verder geen plausibele verklaring heeft gegeven. De stelling van [gedaagde] dat hij in de zomer van 2018 slechts gedurende een maand voor vakantie in Algerije heeft verbleven is in het licht van het voorgaande met de overlegging van een boardingpass van uitsluitend de terugvlucht op 28 juli 2018 niet voldoende onderbouwd.
11. Eigen Haard baseert haar vordering voorts op het feit dat [gedaagde] zijn woning in gebruik heeft gegeven aan derden. [gedaagde] heeft erkend dat hij de woning gedeeltelijk in gebruik heeft gegeven aan achtereenvolgens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . [betrokkene 3] staat tot op heden ook nog steeds ingeschreven op het adres van de woning. Ook daarmee handelt [gedaagde] in strijd met de huurovereenkomst. De verklaring van [gedaagde] dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij hem inwoonden om hem hulp te bieden vanwege zijn psychische klachten – welke verklaring geen steun vindt in de door hem in het geding gebrachte verklaring van zijn huisarts – maakt dat niet anders.
12. Met het voorgaande in samenhang bezien staat voldoende vast dat [gedaagde] zich niet als goed huurder zoals bedoeld in artikel 7:213 BW heeft gedragen en de artikelen 7.2, 7.4, 7.14 en 7.17 van de algemene voorwaarden heeft geschonden. Deze tekortkomingen zijn ernstig genoeg om, ook als in aanmerking wordt genomen dat het recht op wonen een essentiële bestaansvoorwaarde is, de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Het door [gedaagde] gestelde belang bij het behoud van zijn woning vanwege zijn gezondheidstoestand en zijn in Nederland woonachtige kinderen, kan in de gegeven omstandigheden niet prevaleren boven het belang van Eigen Haard om zoveel mogelijk te waarborgen dat sociale huurwoningen worden bewoond door de personen waarvoor zij bedoeld zijn en te handhaven waar dat niet gebeurt. De slotsom is dan ook dat de gevorderde verklaring voor recht, alsmede de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning zullen worden toegewezen.
13. De gevorderde machtiging om zelf de ontruiming te bewerkstelligen wordt afgewezen. Dit is onverenigbaar met artikel 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat voorschrijft dat de gedwongen ontruiming geschiedt door de deurwaarder. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging voor het inroepen van de hulp van de sterke arm. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
14. De vordering ter zake van de ontruimingskosten is evenmin toewijsbaar. Weliswaar houdt de proceskostenveroordeling een executoriale titel in ten aanzien van alle kosten, ook ten aanzien van verschotten zoals ontruimingskosten, doch het betreft hier kosten die pas na de uitspraak ontstaan en waarvan de omvang en de verschuldigdheid thans nog niet vast staan.
15. Dat [gedaagde] de woning in zijn geheel heeft onderverhuurd of in gebruik heeft gegeven aan derden blijkt uit het voorgaande onvoldoende. Gelet daarop is de in dat verband gevorderde boete van € 5.000,00 niet toewijsbaar. Wel staat vast dat [gedaagde] de woning gedeeltelijk in gebruik heeft gegeven aan derden. De in dat verband gevorderde boete van € 1.000,00 is gegrond op een beding in de algemene voorwaarden. Omdat [gedaagde] ten opzichte van Eigen Haard moet worden aangemerkt als een consument, is de kantonrechter gehouden om ambtshalve te beoordelen of het beding waarin de boete is opgenomen oneerlijk is. Deze verplichting tot ambtshalve toetsing volgt uit rechtspraak van het hof van Justitie van de EU, alsmede van de Hoge Raad (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, Heesakkers/Voets). In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat een beding in algemene voorwaarden moet worden vernietigd, als het beding oneerlijk is. 16. Hoewel het boetebedrag van € 1.000,00 voor een huurder van een sociale huurwoning die per definitie weinig daadkrachtig is op zich zelf hoog is te noemen, vindt de kantonrechter dit bedrag niet onredelijk in relatie tot de hoogte van de maandelijkse huur en het nastreven door Eigen Haard van het bij 12. hiervoor genoemde belang. De boete geldt echter voor alle niet-nakomingen, ongeacht de ernst, aard en omvang ervan en is verschuldigd onverminderd de aanspraken van de verhuurder op nakoming, ontbinding en schadevergoeding. Daarmee is dus geen enkel onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen waaruit in het in gebruik geven van een gedeelte van de woning kan bestaan. Dat betekent feitelijk dat [gedaagde] bij iedere overtreding van het verbod, ook voor een korte periode, telkens een boete van € 1.000,00 zou zijn verschuldigd. Daarmee is het beding naar het oordeel van de kantonrechter te ruim geformuleerd en oneerlijk. De gevorderde boete wordt dan ook afgewezen.
17. [gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure.