In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de hoogte van de AOW-uitkering. De eiser, geboren in Marokko, ontving vanaf 15 november 1944 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en vertrok op 17 juni 1998 met behoud van zijn WAO-uitkering naar Spanje. Op 17 januari 2020 heeft hij een AOW-pensioen aangevraagd. De Svb heeft echter een korting van 50% toegepast op het maximale AOW-uitkeringsbedrag, omdat de eiser gedurende een periode van ongeveer 25 jaar niet verzekerd was voor de AOW. De eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond.
Tijdens de zitting op 4 maart 2021 heeft de eiser aangevoerd dat hij onterecht geen recht op AOW heeft opgebouwd en dat de Svb hem had moeten informeren over de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser na zijn vertrek uit Nederland op 10 maart 2006 niet langer verplicht verzekerd was voor de AOW op grond van het Koninklijk Besluit 746. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet verplicht was om de eiser te informeren over de gevolgen van zijn vertrek voor de AOW-opbouw. De rechtbank heeft ook het verzoek van de eiser om toepassing van de hardheidsclausule afgewezen, omdat deze niet van toepassing was op de hoofdregels van de wet.
De rechtbank concludeert dat de Svb de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2019 terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van de hoogte van de AOW-uitkering. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.