In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Belgische eiseres en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van een AOW-pensioen. De eiseres, geboren in Nederland en sinds 2003 woonachtig in België, heeft in beroep aangevoerd dat zij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 mei 2018 feitelijk werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De Svb had eerder een korting van 4% op haar AOW-uitkering toegepast, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd van haar werkzaamheden in Nederland gedurende de betwiste perioden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres in de periode van 1 april 2014 tot en met 29 februari 2016 verzekerd moet worden geacht voor de AOW, maar dat de Svb terecht heeft gesteld dat zij voor de perioden 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 en 1 maart 2016 tot en met 26 mei 2018 niet verzekerd is geweest. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij in deze perioden feitelijk in Nederland heeft gewerkt. De door haar overgelegde stukken, waaronder e-mails en whatsappberichten, waren onvoldoende om aan te tonen dat zij substantieel in Nederland werkzaam was.
De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard voor de periode van 1 april 2014 tot en met 29 februari 2016, maar de beslissing van de Svb om een korting van 4% toe te passen op de AOW-uitkering is gehandhaafd. De rechtbank heeft de Svb opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is bepaald dat de Svb het griffierecht van de eiseres vergoedt.