ECLI:NL:RBAMS:2021:3152

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
C/13/695243 / FA RK 20-8709
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake nevenvoorzieningen, kinder- en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, uitgesproken op 23 juni 2021, zijn de nevenvoorzieningen in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw behandeld. De rechtbank had eerder op 3 juni 2021 de echtscheiding uitgesproken en op 23 juni 2021 werd de beschikking gegeven over de nevenvoorzieningen, waaronder de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling, kinderbijdrage, kosten van buitenschoolse opvang (BSO) en partneralimentatie. De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen, [kind 1] en [kind 2], hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. De zorgregeling is vastgesteld, waarbij de kinderen om de week bij de man verblijven. De man is verplicht om € 352,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, en daarnaast € 278,- per kind per maand voor de kosten van de BSO. De rechtbank heeft ook de partneralimentatie vastgesteld op € 2.145,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de financiële situatie van beide partijen. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de toedeling van de woning aan de man geregeld, onder de voorwaarde dat hij de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissingen onmiddellijk van kracht zijn, ook al kan er hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/695243 / FA RK 20-8709 (RT/SV) en C/13/703121 / FA RK 21-3676 (RT/SV)
Beschikking d.d. 23 juni 2021 betreffende de nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. D.J.I. Kroezen, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. K. van der Meij, gevestigd te Amsterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 juni 2021 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat ten aanzien van de nevenvoorzieningen op 23 juni 2021 een beschikking volgen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt over en blijft bij wat zij heeft overwogen en beslist in haar beschikking van 3 juni 2021.
2.2.
Hoofdverblijfplaats
2.2.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat [kind 1] en [kind 2] hun hoofdverblijf zullen hebben bij de vrouw. De rechtbank zal daarom overeenkomstig het verzoek van de vrouw beslissen.
2.3.
Zorgregeling
2.3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling. De tussen partijen thans lopende regeling loopt door tot 23 augustus 2021, zijnde de datum waarop het nieuwe schooljaar ingaat. Dit is slechts anders indien partijen tussentijds andersluidende afspraken maken. Vanaf 23 augustus 2021 zullen [kind 1] en [kind 2] de ene week van donderdag uit school/14.00 uur tot vrijdag naar school/8.30 uur bij de man verblijven en de andere week zullen [kind 1] en [kind 2] van donderdag uit school/14.00 uur tot maandag naar school/8.30 uur bij de man verblijven. Ook zullen [kind 1] en [kind 2] de helft van de vakanties en feestdagen bij de man verblijven. Partijen hebben verzocht voornoemde afspraken in de beschikking op te nemen. De rechtbank zal beslissen conform dit verzoek.
2.4.
Voortgezet gebruik
2.4.1.
De man heeft verzocht om te bepalen dat hij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toegekend krijgt indien [kind 1] en [kind 2] aan hem worden toevertrouwd. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling ermee heeft ingestemd dat [kind 1] en [kind 2] met de vrouw naar [plaats] gaan verhuizen, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek en wordt dit afgewezen.
2.5.
Kinderbijdrage en kosten BSO
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 352,- per kind per maand zal betalen, alsmede ¾ van de kosten van de buitenschoolse opvang (hierna BSO) indien de vrouw geen partneralimentatie zal ontvangen en ½ van de kosten van de BSO als de vrouw wel partneralimentatie zal ontvangen.
2.5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard in te kunnen stemmen met de verzochte kinderbijdrage van € 352,- per kind per maand. De man heeft zich verweerd tegen het verzoek van de kosten van de BSO. De man heeft gesteld dat de kosten van de BSO al verdisconteerd zijn in de tabelbedragen, omdat als er hoge oppaskosten worden gemaakt, op andere posten wordt bespaard. De man heeft daarnaast gesteld de verdeling van de kosten van BSO omslachtig te vinden, omdat partijen dan jaarlijks met elkaar om de tafel moeten om aan de hand van de jaaropgaven een verdelingssleutel van de kosten vast te stellen. Bovendien zal er op een gegeven moment geen BSO meer zijn en dan moet alles weer opnieuw worden bekeken.
Uitgangspunten
2.5.3.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de door de Expertgroep Alimentatienormen geformuleerde uitgangspunten, het zogenoemde Tremarapport. Daarbij wordt, tenzij anders aangegeven, uitgegaan van afgeronde bedragen.
Niet in geschil
2.6.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen (geïndexeerd naar 2021) €1.467,- bedraagt en dat – na aftrek zorgkorting – de man een bijdrage van € 352,- per kind per maand dient te betalen.
Kosten BSO
2.6.1.
Tussen partijen is in geschil of de man dient bij te dragen in de kosten van de BSO. De man heeft gesteld dat deze kosten in het bedrag van €1.467,- verdisconteerd zijn, omdat hoge oppaskosten gecompenseerd worden in lagere kosten op een andere post. Gelet op de hoogte van de oppaskosten gaat dat verweer naar het oordeel van de rechtbank in deze niet op. De vrouw heeft immers tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat de kosten € 1.600,- per maand bedragen, waarvan zij € 500,- vergoed krijgt, zodat een netto kostenpost resteert van € 1.100,-. Uit het Tremarapport volgt dat in situaties als die van partijen waarin sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten deze kosten niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten en dat dit kan leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag. De rechtbank zal daarom voor de behoefte van de minderjarigen uitgaan van € 2.567,- per maand.
2.6.2.
De rechtbank beoordeelt vervolgens in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] . Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.700,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,-)]. In deze formule staat 0,3 NBI voor de forfaitaire woonlast en het bedrag van € 1.000,- voor het draagkrachtloos inkomen 2021.
Draagkracht man
2.6.3.
Partijen zijn het er over eens dat aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 213.493,-. Dit bedrag is inclusief bonussen. Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening volgt dat de man een NBI heeft van € 9.692,-, waarbij een draagkracht ten behoeve van de kinderbijdrage hoort van € 4.049,-.
Draagkracht vrouw
2.6.4.
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan. De vrouw is recentelijk gestart met een nieuwe baan waarmee zij een vast inkomen verdient van € 82.500,- en een variabel inkomen kan verdienen van eveneens € 82.500,-. De vrouw heeft gesteld dat zij niet direct haar volledige bonus zal kunnen verdienen, omdat er voordat een project binnengehaald wordt er een lang traject aan vooraf gaat. Bovendien heeft zij moeilijke klanten toegewezen gekregen, waardoor zij een toezegging heeft gekregen van een bonus voor drie maanden. De vrouw heeft zich gelet hierop op het standpunt gesteld dat aan haar zijde van een inkomen van € 103.125,- moet worden uitgegaan.
2.6.5.
De man heeft het gestelde inkomen betwist. Volgens de man moet met het volledig bedrag dat de vrouw als variabel inkomen in het vooruitzicht is gesteld rekening worden gehouden, aldus met een bruto jaarsalaris van € 165.000,-. De man heeft daartoe onder meer aangevoerd dat ook aan zijn zijde immers met een bonus rekening wordt gehouden, waarvan ook niet vast staat dat hij dit zal ontvangen.
2.6.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu vast staat dat de vrouw eerst per 1 maart 2021 gestart is met haar nieuwe baan, acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat zij dit jaar al haar volledige variabele inkomen zal ontvangen. Wel is de rechtbank van oordeel dat van haar verwacht mag worden zich zodanig in te spannen voor haar werk dat zij meer bonus zal verdienen dan de door de werkgever reeds toegezegde drie maanden. De rechtbank gaat daarom aan de zijde van de vrouw uit van een geschat bruto jaarinkomen van € 125.000,-. Uit de aan deze beschikking gehechte berekening volgt dat de vrouw met dit inkomen een NBI heeft van € 6.203,-. Bij dit netto inkomen hoort een draagkracht van € 2.339,-.
Zorgkorting
2.6.7.
De rechtbank houdt rekening met een zorgkorting van 25% van € 1.467,-, derhalve met een zorgkorting van € 184,- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.6.8.
Uit de aan deze beschikking gehechte berekening volgt dat de man in totaal een bedrag van € 630,- per kind per maand voor zijn rekening dient te nemen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man naast de (tussen partijen niet in geschil zijnde) kinderbijdrage van € 352,- per kind per maand, een bedrag van € 278,- per kind maand aan kosten BSO dient bij te dragen. Daarbij maakt de rechtbank wel de kanttekening dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de man de kosten van de kinderopvang op de donderdagen voor zijn rekening dient te nemen als de zorgregeling, zoals partijen die zijn overeengekomen, met ingang van 23 augustus 2021 in werking treedt. Dit betekent dat partijen dan in overleg zullen moeten treden welk bedrag de man nog aan de vrouw zal dienen te betalen als bijdrage in de kosten van kinderopvang. De kosten voor de vrouw zullen op dat moment immers eveneens wijzigen, nu zij dan nog voor slechts drie dagen opvang zal betalen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
2.7.
Partnerbijdrage
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 3.000,- per maand zal moeten betalen. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat zij onvoldoende inkomen genereert om in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
2.7.2.
De man heeft zich gemotiveerd verweerd tegen het verzoek. De man heeft gesteld dat er geen sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte, gelet op de korte duur van het huwelijk. Volgens hem is de lotsverbondenheid verbleekt. Partijen hebben immers maar zeer kort als gehuwden samengeleefd. Daarnaast is de man van mening dat de vrouw kan worden geacht zelf volledig in haar behoefte te voorzien. Ten slotte heeft de man betwist de draagkracht te hebben om in de behoefte van de vrouw te voorzien.
Uitgangspunten
2.7.3.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de door de Expertgroep Alimentatienormen geformuleerde uitgangspunten, het zogenoemde Tremarapport. Daarbij wordt uitgegaan van afgeronde bedragen, tenzij anders aangegeven.
Behoefte
2.7.4.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde(HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050 en HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379).
2.7.5.
De man heeft onweersproken gesteld dat de relatie tussen partijen begin 2019 is verbroken. In dat licht bezien is naar het oordeel van de rechtbank het jaarinkomen van partijen in 2018 maatgevend voor de bepaling van de behoefte. De man had in 2018 een bruto jaarinkomen van € 202.000,-, terwijl de vrouw een bruto jaarinkomen had van € 131.894,-. Dat partijen door omstandigheden nog tot 1 oktober 2019 gezamenlijk in de woning hebben verbleven maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Ook de omstandigheid dat er sprake is geweest van een kortdurend huwelijk, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat niet van beide volledige inkomens kan worden uitgegaan. Uit de aan deze beschikking gehechte berekening volgt dat partijen een NBI hadden van € 15.033,- per maand (de man € 8.926,- en de vrouw € 6.107,-). Indien daarvan de kosten van de kinderen, € 1.390,- conform de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en € 1.500,- kosten kinderopvang, van af worden gehaald, resteert een NBI van € 12.143,-. Volgens de zogenoemde Hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw dan € 7.286,- netto per maand.
2.7.6.
Op zich zelf is het juist dat, zoals de man stelt, bij betwisting niet zonder meer van de Hofnorm kan worden uitgegaan. Echter, de vrouw heeft in het kader van de verdeling een lijst van kosten overgelegd, waaruit kan worden opgemaakt dat partijen een hoge welstand hadden. Hoewel de man een aantal posten heeft betwist, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte overeenkomt met de behoefte volgens de Hofnorm. Dat de man niet zijn volledige salaris aan de kosten van de huishouding ter beschikking heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Ook vermogensvorming door middel van sparen of beleggen moet immers bij de vaststelling van de behoefte worden betrokken. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw (en de man) daarom vast op € 7.286,- netto per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van de vrouw dan € 7.692,-.
Behoeftigheid
2.7.7.
Voor het inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen zoals opgenomen onder rechtsoverweging 2.5.6.. Uit de aan deze beschikking gehechte behoefteberekening volgt dan dat de vrouw een aanvullende netto behoefte heeft van € 2.429,-, wat tot een bruto behoefte leidt van € 4.811,-.
2.7.8.
De man heeft – kort samengevat – gesteld dat het aan de vrouw te wijten is dat zij niet een hoger inkomen heeft. Volgens de man heeft de vrouw twee jaar stilgezeten en is zij pas gaan solliciteren nadat hij de echtscheidingsprocedure in gang heeft gezet.
2.7.9.
De vrouw heeft daar tijdens de mondelinge behandeling verweer tegen gevoerd. De vrouw heeft gesteld dat zij na beëindiging van haar arbeidscontract een burn-out heeft gehad. Op haar vorige werkplek is de vrouw jarenlang getreiterd en gediscrimineerd, omdat zij een vrouw was die kinderen kreeg. Zij ondervindt hier nog steeds de gevolgen van en is eigenlijk niet in staat om te werken.
2.7.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van de vrouw, gelet op de door haar gestelde feiten en omstandigheden die niet door de man zijn weersproken, op dit moment niet worden verlangd zich een hoger inkomen te verwerven dan waar thans van wordt uitgegaan. De rechtbank overweegt ten overvloede dat mocht de vrouw haar maximale variabele inkomen genereren er nog een aanvullende bruto behoefte zou resteren van € 1.478,- per maand.
Draagkracht van de man
2.7.11.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van het hiervoor vermelde bruto inkomen van € 213.493,- per jaar. De man heeft geen berekening van zijn draagkracht overgelegd, zodat de rechtbank de door de vrouw overgelegde berekening tot uitgangspunt neemt, nu de man de daarin vermelde lasten onvoldoende heeft weersproken. Dit betekent dat de rechtbank rekening houdt met een eigenwoningforfait van € 3.400,-, een hypotheekrente van €1.228,- en aflossing van € 686,- per maand en een premie ziektekostenverzekering van € 170,- per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de bijdrage die de man ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] dient te voldoen.
Draagkracht van de vrouw
2.7.12.
De rechtbank gaat uit van een inkomen aan de zijde van de vrouw van € 125.000,- bruto per jaar. De rechtbank gaat ook aan de zijde van de vrouw uit van de door haar overgelegde berekening, omdat de man de daarin opgenomen posten niet dan wel onvoldoende heeft weersproken. De rechtbank gaat uit van een eigenwoningforfait van € 1.830,-. De rechtbank gaat uit van een hypotheekrente van € 800,- en een aflossing van €500,- per maand. De rechtbank houdt rekening met een premie ziektekostenverzekering van € 170,- per maand. Ook houdt de rechtbank rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind 1] en [kind 2] .
Jusvergelijking
2.7.13.
Nu de vrouw na de echtscheiding niet in een financieel betere positie mag komen te verkeren dan de man heeft de rechtbank een zogenoemde jusvergelijking gemaakt. Uit de aan de beschikking gehechte berekening volgt dat de man op dit moment een bedrag van € 2.145,- aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bij deze bijdrage hebben partijen een vergelijkbare “vrije ruimte” te besteden. Het verzoek van de vrouw wijst de rechtbank daarom tot een bedrag van € 2.145,- toe.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
Partijen zijn gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Zij hebben beiden een verzoek tot vaststelling van de verdeling gedaan.
Peildatum
2.8.2.
Als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend, te weten 28 december 2020. Niet is in geschil dat de peildatum voor de waarde van de bestanddelen de datum van de verdeling heeft te gelden, zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan.
Omvang
2.8.3.
Tussen partijen staat vast dat de volgende vermogensbestanddelen buiten de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen vallen:
- de auto [automerk en type 1] met kenteken [kenteken 1] ;
- de bank- en spaarsaldi op 21 september 2018;
- de waarde van de aandelenportefeuille op 21 september 2018;
- de [winkelketen] Credit Card.
2.8.4.
Tussen partijen staat eveneens vast dat de huwelijksgoederengemeenschap de navolgende bestanddelen omvat:
Goederen:
a. de woning [adres] te [woonplaats] ;
b. de inboedel van zowel voornoemde woning als de tijdelijke huurwoning van de man;
c. de banksaldi;
d. de aandelenportefeuille;
e. de auto [automerk en type 2] met kenteken [kenteken 2] ;
Schulden:
f. de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening.
De woning en hypothecaire geldlening
2.8.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in beginsel aan de man kan worden toegedeeld, waarbij de man de hypothecaire lening als eigen schuld zal dienen te voldoen. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling de afspraak gemaakt dat zij allebei binnen twee weken na de mondelinge behandeling de woning zullen laten taxeren tegen de waarde bij verkoop. De gemiddelde waarde van deze twee taxaties zal in het kader van de verdeling tussen partijen bindend zijn. De man krijgt vervolgens vier maanden de tijd om de woning toegedeeld te krijgen, onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De man dient ten tijde van de overdracht de helft van de overwaarde, verminderd met de kosten verband houdende met de overdracht van het aandeel in de woning van de vrouw aan de man, aan de vrouw te voldoen ten tijde van de overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man bij de notaris. Indien de man de financiering niet rond krijgt of als hij de woning niet tegen de getaxeerde waarde over wenst te nemen, zal de woning zo spoedig mogelijk dienen te worden verkocht.
2.8.6.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande de woning toedelen aan de man onder de opschortende voorwaarde dat de man de vrouw doet ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening en onder de verplichting de helft van de overwaarde, onder aftrek van de kosten verband houdende met de overdracht, aan de vrouw te betalen op het moment van overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man.
2.8.7.
Voor het geval de man niet binnen vier maanden na deze beschikking in staat zal blijken te zijn de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, zal de rechtbank de volgende wijze van verdeling van de woning gelasten:
De verkoop van de woning geschiedt binnen vier weken nadat de termijn van vier maanden voor notariële overdracht van het aandeel van de vrouw aan de man is verstreken, door middel van een opdracht aan de makelaar, door partijen gezamenlijk aan te wijzen, waarbij ieder van partijen gehouden is deze makelaar daartoe opdracht te geven;
Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de door hem vast te stellen bindende marktconforme vraagprijs bepalen;
Partijen gaan in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aan met degene(n) die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit naar beste weten en bindend kunnen bepalen;
Als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan (een) derde(n).
De hypothecaire geldlening zal bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning. Ieder van partijen heeft recht op de helft van de netto-verkoopopbrengst.
Iedere partij is bij overdracht aan (een) derde(n) gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
De inboedel
2.8.8.
De man heeft verzocht te bepalen dat de inboedel van beide woningen met gesloten beurzen wordt verdeeld. De vrouw heeft door middel van het overleggen van een inboedellijst, zonder nadere toelichting, een voorstel tot verdeling gedaan. De man betwist de op deze lijst genoemde bedragen.
2.8.9.
De rechtbank zal bepalen dat aan de man wordt toegedeeld de inboedel die hij thans onder zich heeft en dat aan de vrouw wordt toegedeeld de inboedel die zij thans onder zich heeft. Nu de vrouw de gestelde waardes niet nader heeft onderbouwd, zal deze verdeling met gesloten beurzen plaatsvinden.
Bankrekeningen en aandelenportefeuille
2.8.10.
De man heeft gesteld dat gelet op zijn vermogen op 21 september 2018 en 28 december 2020 een bedrag van € 6.356,37 tussen partijen verdeeld moet worden, zodat hij een bedrag van € 3.178,18 aan de vrouw dient te vergoeden. De man heeft gesteld dat hij in 2020 aandelen heeft verkocht, waarvan de verkoopopbrengst op zijn bankrekening bij de Rabobank is gestort. Dit bedrag is vervolgens weer uitgegeven aan de kosten van twee woningen, kinderopvang en inrichting van zijn woning. De man heeft verder gesteld dat hij het onwaarschijnlijk acht dat de ontslagvergoeding die de vrouw begin 2019 heeft ontvangen volledig uitgegeven is. De vrouw hoefde namelijk maar € 1.200,- per maand aan lasten te betalen. De man heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de ontslagvergoeding nog tussen partijen moet worden verdeeld. Nu de vergoeding ziet op gederfde inkomsten in de huwelijkse periode valt deze vergoeding volgens de man wel in de tussen partijen bestaande gemeenschap. De man betwist daarom de hoogte van de banksaldi zoals door de vrouw gesteld.
2.8.11.
De vrouw heeft de hoogte van het vermogen van de man per 28 december 2020 betwist. Volgens de vrouw had de man met zijn aandelenportefeuille minimaal een rendement van € 93.000,- kunnen behalen, zodat de waarde van zijn aandelenportefeuille veel hoger zou moeten zijn. De vrouw wil daarom inzage in de vermogensopbouw van de man over de huwelijkse periode. Ook is de moeder van de man in 2019 overleden en heeft de man, aldus de vrouw, niet laten zien op welke bankrekening zijn erfdeel is gestort. De vrouw heeft betwist dat de door haar ontvangen ontslagvergoeding in de gemeenschap is gevallen, omdat de overeenkomst waarin de vergoeding is opgenomen dateert van voor het huwelijk van partijen. De vrouw heeft verder gesteld dat de ontslagvergoeding, die netto € 125.000,- bedroeg, is opgegaan de dagelijkse kosten, waaronder de kosten van de kinderen.
2.8.12.
Ten aanzien van de erfenis die de man mogelijk van zijn moeder heeft ontvangen overweegt de rechtbank dat uit artikel 1:94, lid 2 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat krachtens erfrecht verkregen vermogen niet in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen valt. Of de man daarom al dan niet een erfenis heeft ontvangen en mogelijk op een afzonderlijke bankrekening heeft laten storten doet daarom niet ter zake.
2.8.13.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man een toelichting gegeven op de stand van zijn aandelenportefeuille. De man heeft verklaard dat hij aan het begin van de coronacrisis zorgen had over zijn financiële situatie en besloten heeft de aandelen op dat moment tegen een lage waarde te verkopen. De opbrengst van deze verkoop is volgens de man op zijn bankrekening bij de Rabobank gestort, waarna het geld vervolgens is uitgegeven. Gelet op deze toelichting door de man heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat de door de man opgegeven banksaldi en hoogte van zijn aandelenportefeuille niet correct zou zijn. De rechtbank gaat daarom aan de zijde van de man uit van een te verdelen bedrag van
€ 6.356,37.
2.8.14.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat haar banksaldi per 28 december 2020 lager waren dan de saldi per 21 september 2018. In beginsel valt er daarom aan de zijde van de vrouw geen bedrag meer te verdelen. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd gesteld dat haar ontslagvergoeding is opgegaan. Vast staat, nu de man dat niet heeft weersproken, dat de vrouw ruim € 40.000,- van de ontslagvergoeding heeft besteed aan de aankoop van de BMW. Er resteerde daarna nog ongeveer € 80.000,- netto. Het komt de rechtbank niet onaannemelijk voor dat de vrouw dit bedrag, gelet op de welstand tijdens de relatie van partijen, in bijna twee jaar tijd – derhalve zo’n € 40.000,- per jaar – heeft uitgegeven. Hetgeen de man daar tegenover heeft gesteld is in ieder geval niet voldoende. Of de ontslagvergoeding al dan niet tot de wettelijke beperkte gemeenschap is gaan behoren, is gelet op het voorgaande niet meer relevant.
2.8.15.
De man dient in verband met de verdeling van de banksaldi en de aandelenportefeuille een bedrag van € 3.178,18 aan de vrouw te betalen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De auto [automerk en type 2] met kenteken [kenteken 2]
2.8.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto aan de man kan worden toegedeeld. De man heeft onweersproken gesteld dat de huidige waarde van de auto € 30.000,- bedraagt. De rechtbank zal daarom de auto toedelen aan de man onder de verplichting € 15.000,- aan de vrouw te vergoeden.
2.9.
Vergoedingsrecht
2.9.1.
De man heeft gesteld dat hij voor het huwelijk een bedrag van € 39.900,- heeft betaald voor de aanschaf van de auto van de vrouw, de [automerk en type 1] , en dat hij daarom een vergoedingsrecht heeft op de vrouw ter grootte van € 39.900,-. De man heeft echter ter zake hiervan geen formeel verzoek gedaan. Wat daar ook van zij, de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat zij dit bedrag van de man heeft geleend en tijdens het huwelijk heeft afgelost door de [automerk en type 2] , voornoemd, te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen sprake meer van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/695243 / FA RK 20-8709:
3.1.
bepaalt dat [kind 1] en [kind 2] hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.2.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: [kind 1] en [kind 2] zijn de ene week van donderdag uit school c.q. 14.00 uur tot vrijdag naar school c.q. 8.30 uur bij de man en de andere week van donderdag uit school c.q. 14.00 uur tot maandag naar school c.q. 8.30 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
3.3.
bepaalt dat de man € 352,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van de datum van deze beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van de kinderopvang € 278,- per kind per maand dient te voldoen met ingang van de datum van deze beschikking en dat de man de kosten die hij per 23 augustus 2021 voor de donderdag zal maken op dit bedrag in mindering mag brengen;
3.5.
bepaalt dat de man € 2.145,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af het meer of anders verzochte;
In de procedure met zaak- en rekestnummerC/13/703121 ; FA RK 21-3676:
3.8.
deelt de woning [adres] te [woonplaats] toe aan de man onder de verplichting de hypothecaire geldlening als eigen schuld te voldoen en onder de opschortende voorwaarde dat de man de vrouw doet laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening en onder de verplichting de helft van de overwaarde verminderd met de aan de overdracht verbonden kosten aan de vrouw te betalen op het moment van overdracht van het aandeel in de woning van de vrouw aan de man;
3.9.
gelast, in het geval de man niet in staat zal zijn binnen vier maanden na deze beschikking de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, als wijze van verdeling van de woning [adres] te [woonplaats] dat:
- de woning zo spoedig mogelijk verkocht en geleverd dient te worden aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst n na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening, de taxatiekosten en de betaling van de kosten van verkoop en overdracht tussen partijen wordt verdeeld;
- voormelde verkoop dient te geschieden door middel van een opdracht binnen vier weken nadat de termijn voor de notariële overdracht van het aandeel in de woning van de vrouw aan de man is verstreken aan een door partijen gezamenlijk aan te wijzen makelaar;
- partijen in overleg met de makelaar de vraagprijs, welke dient te zijn gebaseerd op de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, zullen bepalen. Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen dan zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een bindende marktconforme vraagprijs;
- partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst zullen aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;
- iedere partij is bij overdracht van de woning aan een derde gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
3.10.
deelt aan ieder van partijen toe de inboedel die hij of zij thans onder zich heeft;
3.11.
bepaalt dat de man in het kader van de verdeling van de banksaldi en de aandelenportefeuille een bedrag van € 3.178,18 aan de vrouw dient te betalen;
3.12.
deelt de [automerk en type 2] met kenteken [kenteken 2] toe aan de man, onder de verplichting € 15.000,- aan de vrouw te vergoeden;
3.13.
verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
3.14.
wijst af het meer of anders verzochte.
houdt de beslissing ten aanzien van de nevenvoorzieningen aan tot 23 juni 2021.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op 23 juni 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.