In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 289.000,-. De eiser, die bezwaar had gemaakt tegen deze vaststelling, stelde dat de waarde te laag was en dat deze primair op € 293.300,- en subsidiair op € 312.000,- vastgesteld moest worden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar de eiser werd vertegenwoordigd door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door mr. M.A. Boerhorst.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te laag was vastgesteld. De eiser had aangevoerd dat er na de aankoop van de woning investeringen waren gedaan die de waarde zouden verhogen, maar de rechtbank vond deze stelling onvoldoende onderbouwd. Daarnaast werd er een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank ook toekende. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar het door de eiser betaalde griffierecht moest vergoeden en de proceskosten moest vergoeden tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.