In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 219.000, maar na bezwaar was deze verlaagd naar € 209.000. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waarde en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 juni 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht had gegeven in de waardebepaling.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet de gevraagde stukken te verstrekken. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiser hierdoor niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij in beroep alsnog de mogelijkheid had om de waarde te betwisten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser had ook geen overtuigend bewijs geleverd dat de waarde lager zou moeten zijn.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.