ECLI:NL:RBAMS:2021:5394

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
13/751782-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar de overlevering van een Poolse verdachte in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 12 augustus 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, die was ingediend door de officier van justitie op 27 mei 2021. Het EAB was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań op 16 oktober 2019 en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vier jaren en acht maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft en dat hij in persoon is verschenen tijdens de zitting op 29 juli 2021, waar hij werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. Er zijn vier eerdere veroordelingen die ten grondslag liggen aan het verzamelvonnis, en de rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) onderzocht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot enkele van de eerdere veroordelingen, maar dat hij wel op de hoogte was van de procedure. De rechtbank heeft besloten om de overlevering niet te weigeren op basis van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon zelf om een verzamelvonnis had verzocht en de oproep voor de zitting naar zijn opgegeven adres was gestuurd.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op prejudiciële vragen over de geldigheid van de Poolse rechtsstaat. De beslistermijn is verlengd met 30 dagen, en de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon is eveneens met 30 dagen verlengd. De zaak zal opnieuw worden behandeld voor het verstrijken van deze termijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751782-21
RK nummer: 21/3598
Datum uitspraak: 12 augustus 2021
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 oktober 2019 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
laatst opgegeven woon- of verblijfplaats:
[adres] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 juli 2021. Het verhoor heeft, middels een telehoorverbinding, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman mr. R.A. Kaarls, advocaat te ‘s-Gravenhage, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
cumulative judgment of the District Court in [stad] dated 30 April 2019, Case No. II K 59/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren en acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vier jaren, zeven maanden en zevenentwintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Aan het verzamelvonnis liggen vier eerdere veroordelingen ten grondslag:
  • een vonnis met kenmerk: II K 994/17;
  • een vonnis met kenmerk: II K 226/18;
  • een vonnis met kenmerk: II K 239/18;
  • een vonnis met kenmerk: II K 754/18.
Het verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Aan het EAB ligt een verzamelvonnis ten grondslag, waarin vier eerdere veroordelingen zijn verdisconteerd. Dit brengt mee dat zowel de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen, waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, als het verzamelvonnis waarbij de duur van de straffen is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt het volgende vast.
De opgeëiste persoon is in persoon verschenen bij het proces dat heeft geleid tot het vonnis met kenmerk
II K 994/17en het vonnis met kenmerk
II K 226/18, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW ten aanzien van deze vonnissen niet van toepassing is.
De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij het proces dat heeft geleid tot het vonnis met kenmerk
II K 239/18, het vonnis met kenmerk
II K 754/18en het verzamelvonnis met kenmerk
II K 59/19.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk
II K 239/18is de oproep voor de zitting in persoon betekend, wat betekent dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW zich voordoet en de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van dit vonnis.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk
II K 754/18en het verzamelvonnis met kenmerk
II K 59/19heeft geen van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden zich voorgedaan, waardoor de rechtbank de overlevering ten aanzien van deze vonnissen kan weigeren.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om niet af te zien van de bevoegdheid om de overlevering op grond van artikel 12 OLW te weigeren. De raadsman heeft daartoe verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 1 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3071, en aangevoerd dat – evenals in die zaak – niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure die tot het samenvoegen van de onderliggende vonnissen heeft geleid, zodat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon onzorgvuldig is geweest of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen. De mededeling in het EAB dat de opgeëiste persoon zelf om een verzamelvonnis heeft verzocht, wordt met klem door de opgeëiste persoon ontkend. De raadsman heeft subsidiair verzocht om aanhouding van het onderzoek om nadere informatie te verkrijgen over de gang van zaken met betrekking tot voornoemd verzamelvonnis en het verzoek dat daartoe zou zijn gedaan door de opgeëiste persoon.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht om ten aanzien van het verzamelvonnis af te zien van het toepassen van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1803, en aangevoerd dat in het EAB nadrukkelijk is vermeld dat de opgeëiste persoon zelf om een verzamelvonnis heeft verzocht en daarbij een adres heeft opgegeven. Onder deze omstandigheden behoren de gevolgen van het niet bijwonen van de zitting voor rekening van de opgeëiste persoon te komen. De officier van justitie verzet zich ook tegen aanhouding van het onderzoek om nadere informatie te verkrijgen. De informatie over de gang van zaken rondom het verzamelvonnis in het EAB is volgens haar duidelijk.
Ook met betrekking tot het onderliggende vonnis met kenmerk II K 754/18 heeft de officier van justitie verzocht om af te zien van weigering van de overlevering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon in die zaak is gehoord en dat de oproep voor de zitting naar het door hemzelf opgegeven adres is verstuurd. Ook ten aanzien van dit vonnis heeft daarom volgens haar te gelden dat de gevolgen van het niet bijwonen van de zitting voor rekening van de opgeëiste persoon moeten komen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet af van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW met betrekking tot het verzamelvonnis met kenmerk
II K 59/19. Zij overweegt daartoe het volgende.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon zelf om een verzamelvonnis heeft verzocht en dat hij daarbij ook zijn adres heeft opgegeven. De oproep voor de zitting is vervolgens naar dit adres gestuurd, maar niet opgehaald. Gelet op het beginsel van wederzijds vertrouwen ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die informatie. Aanhouding van het onderzoek ten behoeve van nadere informatie op dit punt vindt de rechtbank dan ook niet noodzakelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank maken de hiervoor genoemde omstandigheden dat het toestaan van de overlevering ten aanzien van het verzamelvonnis geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zou opleveren, omdat hij klaarblijkelijk op de hoogte was van het feit dat naar aanleiding van zijn verzoek om een verzamelvonnis te wijzen een proces zou volgen en, zo al niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie betreffende die procedure.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW met betrekking tot het vonnis met kenmerk
II K 754/18. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit de brief van 16 juli 2021, waarin de uitvaardigende justitiële autoriteit reageert op vragen van het Internationaal Rechtshulp Centrum, blijkt dat de opgeëiste persoon als verdachte is gehoord in de zaak die heeft geleid tot het vonnis met kenmerk II K 754/18 en hij bij die gelegenheid een adres heeft opgegeven waarnaar de oproep voor de zitting is verstuurd. Niet is echter gebleken dat de oproep hem ook heeft bereikt, terwijl ook niet op basis van de stukken kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon er door de Poolse autoriteiten expliciet op is gewezen dat hij op het door hem doorgegeven adres bereikbaar moest zijn voor justitie en wat de gevolgen konden zijn als hij zich hier niet aan zou houden. Gelet op het voorgaande, kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon kennelijk onzorgvuldig is geweest noch dat hij, door zijn handelwijze, stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces. Overlevering leidt daarom tot een schending van zijn verdedigingsrechten.

5.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten waar de vonnissen met zaaknummers
II K 994/17, II K 226/18 en II K 239/18 op zien niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, meermalen gepleegd.

6.Artikel 11 OLW

The Supreme Courtin Ierland heeft bij uitspraak van 23 juli 2021 in de gevoegde zaken
Wojciech Orlowski and Jakub Lyszkiewicz v. Minister for Justice and Equality [1] het voornemen geuit om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), naar aanleiding van ontwikkelingen met betrekking tot de Poolse rechtsstaat, die zich hebben voorgedaan na de uitspraak van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, C216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586, in het bijzonder ontwikkelingen die zich vanaf 24 februari 2020 [2] hebben voorgedaan. Deze vragen hebben – kort gezegd – betrekking op ogenschijnlijke gebreken in de geldigheid van de benoemingsprocedure van rechters in Polen en de gevolgen daarvan voor de toelaatbaarheid van overleveringen aan Polen in algemene zin.
Nu in onderhavige zaak de Poolse rechter de door de opgeëiste persoon te ondergane vrijheidsstraf – vanwege de gedeeltelijke weigering van de overlevering – nader zal moeten bepalen, is de rechtbank van oordeel dat de antwoorden op deze nog te stellen prejudiciële vragen ook in de onderhavige zaak relevant zijn.
Voorgaande overwegingen leiden ertoe dat het onderzoek zal worden heropend en geschorst voor onbepaalde tijd.
Een en ander brengt mee dat de rechtbank op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de beslistermijn zal verlengen met 30 dagen, ingaande op het moment waarop de termijn van 90 dagen verstrijkt.
Op grond van art. 27, derde lid OLW zal de rechtbank tevens ambtshalve de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon met een termijn van 30 dagen verlengen.
De zaak zal voor het verstrijken van deze 30 dagen wederom op zitting dan wel op raadkamer worden aangebracht om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd in afwachting van de antwoorden van het Europese Hof van Justitie op de te stellen prejudiciële vragen;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de beslistermijn met
30 dagen;
VERLENGTop grond van artikel 27, derde lid, OLW de vrijheidsbeneming met
30dagen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. R. van de Water en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 augustus 2021.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.De rechtbank begrijpt: de datum dat de ‘