In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Amsterdam. De eiser, een gebruiker van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 316.000,- voor het kalenderjaar 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 271.000,- vastgesteld diende te worden. De heffingsambtenaar had in zijn verdediging verwezen naar verkooptransacties van vergelijkbare woningen om de vastgestelde waarde te onderbouwen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet de gevraagde taxatiegegevens had verstrekt, wat in strijd was met artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ. Echter, de rechtbank oordeelde dat dit gebrek eiser niet in zijn belangen had geschaad, aangezien hij in beroep alsnog toegang had gekregen tot de benodigde informatie en deze had kunnen betwisten. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft de heffingsambtenaar wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd om de marktconformiteit van de verkoopprijs van een vergelijkingsobject in twijfel te trekken. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de waardebepaling en de verplichting van de heffingsambtenaar om relevante informatie te verstrekken, maar ook dat een gebrek in de procedure niet altijd leidt tot vernietiging van de beslissing als de belangen van de eiser niet zijn geschaad.