4.4.1Feit 1; mensenhandel ten aanzien van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII, die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
In de onderhavige zaak dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het handelen van [verdachte] en [medeverdachte] onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel, meer specifiek arbeidsuitbuiting, in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr.
De onderdelen van artikel 273f Sr.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander met toepassing van dwangmiddelen.
Dit subonderdeel bestaat uit drie elementen: a) de handelingen, b) de dwangmiddelen en c) het oogmerk van uitbuiting. Om te komen tot een veroordeling voor mensenhandel op grond van dit subonderdeel dient vast te staan dat er sprake is van zowel een handeling als de inzet van een dwangmiddel in relatie tot het oogmerk van uitbuiting.
a.
a) de handelingen
De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik.
b) de dwangmiddelen
De dwangmiddelen zijn: dwang, geweld, één of meer andere feitelijkheden, dreiging met geweld, dreiging met één of meer andere feitelijkheden, afpersing, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
c) het oogmerk van uitbuiting
De beoordeling van de vraag of er sprake is van uitbuiting dient plaats te vinden aan de hand van het door de Hoge Raad in zijn arrest van 27 oktober 2009 geformuleerde kader.
“Het in art. 273a, eerste lid, (oud) Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven memorie van toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.” (ECLI:NL:HR:2009:BI7099, rov. 2.6.1, NJ 2010/598 m.nt. Buruma) De daadwerkelijke uitbuiting hoeft bij de beoordeling van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de (onmiskenbare) bedoeling van de dader. Het oogmerk van de dader dient te zijn gericht op de uitbuiting, voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 4
Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4. Het ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid, dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid.
In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van (één van) de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen (eerste deel van sub 4), dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden (tweede deel van sub 4).
De inzet van een dwangmiddel dient kort gezegd ertoe te leiden dat iemand in een situatie, die de gelegenheid tot uitbuiting schept, belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. De beïnvloedingsmiddelen worden ingezet om een ander te bewegen tot arbeid of diensten. Er is hier geen wervingshandeling en geen oogmerk van uitbuiting opgenomen. Voldoende is dat het slachtoffer zich onder dwang of beïnvloeding beschikbaar heeft gesteld. Als dat plaatsvindt met het doel (een onevenredig) voordeel te behalen, is uitbuiting aan de orde.
Het onderscheid met betrekking tot sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handelingen werven, vervoeren etc., terwijl in sub 4 (eerste deel) het dwangmiddel dan wel de genoemde omstandigheden in (direct) causaal verband moet staan tot het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.
Uitbuiting ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Bij het gebruik van (één van de) dwangmiddelen ontbreekt het bij het slachtoffer aan een vrije, reële keuzemogelijkheid.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van 273f, eerste lid, sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen bedoeld in sub 4 kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen ter voorkoming dat “slechts” onachtzaam handelen onder het bereik van deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander.De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
Lid 6 bepaalt sinds de wetswijziging in 2013 dat onder kwetsbare positie mede wordt begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Voor uitbuiting is overigens niet steeds vereist dat de tewerkgestelde zich met geen mogelijkheid aan de tewerkstelling had kunnen onttrekken. Dat hij tot op zekere hoogte de vrije keuze had om van de tewerkstelling af te zien, staat aan een bewezenverklaring van uitbuiting dan ook op zichzelf niet in de weg.
4.4.1.2 Ten aanzien van de verklaringen van aangevers [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] op vele punten ongeloofwaardig zijn. Daarbij heeft zij als motief, voor het in strijd met de waarheid afleggen van belastende verklaringen tegen [verdachte] en [medeverdachte] , het verkrijgen van een verblijfsvergunning als slachtoffer / getuige van mensenhandel naar voren gebracht. Geconstateerd kan worden dat er sprake is van forse, met elkaar onverenigbare tegenstijdigheden tussen de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] enerzijds en de overige bewijsmiddelen anderzijds. Bovendien is er aanleiding om aan te nemen dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] het niet zo nauw namen met de waarheid. Het dossier biedt onvoldoende, uit objectieve bron afkomstig, steunbewijs voor hetgeen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben verklaard over de manier waarop zij door [verdachte] en [medeverdachte] werden behandeld met betrekking tot hun verdiensten, werktijden en onder andere het beweerde gebruik van illegaliteit of een belofte als drukmiddel, aldus de raadsvrouw.
Wat de raadsvrouw heeft aangevoerd ziet vooral op bewijswaardering. Zij heeft niet expliciet verzocht om de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van het bewijs uit te sluiten en in die zin dus geen bewijsuitsluitingsverweer gevoerd. De rechtbank ziet wel aanleiding enkele algemene opmerkingen te maken over het gebruik van die verklaringen.
Uit de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden. Wel kunnen uit de jurisprudentie criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kan getoetst worden aan uit overige objectieve bronnen verkregen informatie of gegevens en kan meewegen of de inhoud van de afgelegde verklaringen gegeven de vastgestelde omstandigheden plausibel is. Ook kan daarbij worden betrokken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de (betrouwbaarheid van de) verklaring. Daarbij valt te denken aan de psychische belasting van de betrokkene, de mogelijke eigen rol of betrokkenheid bij het tenlastegelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang dan wel motief - persoonlijk, financieel of anderszins - om niet overeenkomstig de waarheid dan wel een daardoor gekleurde voor de verdachte ont- of belastende verklaring af te leggen.
De rechtbank zal de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] gebruiken voor het bewijs, maar met de nodige behoedzaamheid. Dat betekent dat de verklaringen niet integraal en in zoverre over en weer zijn gebruikt voor het bewijs, maar slechts die onderdelen die voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank bepaalde onderdelen van de tenlastelegging niet bewezen acht, terwijl [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] daarover wel belastend hebben verklaard. Dat geldt bijvoorbeeld voor de handelingen en het ten laste gelegde bedreigen, chanteren met de politie, beloven van een verblijfsvergunning, het op de werkplek laten slapen en het dwingen om een schijnhuwelijk aan te gaan. De rechtbank zal hierna weergeven welke feiten en omstandigheden, mede op grond van de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , wel kunnen worden vastgesteld.
4.4.1.3 Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen het volgende vast.
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben in de bij feit 1 in de tenlastelegging genoemde periode van
1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 gewerkt in wasserijen van [verdachte] en [medeverdachte] in [plaats] . [verdachte] en [medeverdachte] waren samen de leidinggevenden; zij gaven allebei – direct of indirect – werkopdrachten aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . [benadeelde partij 1] verrichte werkzaamheden in de wasserij en werd op enig moment bedrijfsleider en [benadeelde partij 2] was chauffeur en verrichte ook werkzaamheden in de wasserij. Zij verbleven destijds niet rechtmatig in Nederland en [verdachte] en [medeverdachte] wisten dat. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] werkten (vaak) zeven dagen per week en maakten lange werkdagen. Zij kregen minder betaald dan het wettelijk minimum loon. Zij kregen namelijk vijf euro per uur betaald, terwijl het wettelijk minimum uurloon in de periode januari 2013 tot januari 2015 varieerde tussen 8,48 euro en 8,67 euro.Het loon werd contant betaald aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] . Meestal betaalde [verdachte] de lonen uit en [medeverdachte] was daarvan op de hoogte. Er werden geen loonstroken verstrekt. Bij ziekte moesten [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] gewoon doorwerken of “zogenaamd” verlof opnemen, waarbij zij niet werden doorbetaald. Zij kregen geen vakantiegeld. Ook werd loon ingehouden, dat wil zeggen dat niet al het loon waarop zij recht hadden is uitbetaald.
4.4.1.4 Weging van de feiten en omstandigheden in het licht van de tenlastelegging
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1. De rechtbank acht anders dan de officier van justitie namelijk niet bewezen dat verdachte één of meerdere van de ten laste gelegde handelingen (zoals het werven of het vervoeren) heeft gepleegd zodat reeds daarom geen veroordeling kan volgen terzake van sub 1. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 4
Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de in artikel 273f Sr, eerste lid sub 4 tenlastegelegde mensenhandel. Verdachte en zijn mededader wisten dat zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] geen legale status hadden in Nederland. Om toch op enigerlei wijze in hun levensonderhoud te kunnen voorzien hebben zij genoegen moeten nemen met een baan waarin zij hard moesten werken, onderbetaald werden, geen sociale rechten opbouwden of gebruik konden maken van rechten die legale arbeiders op grond van het arbeids- en sociaal zekerheidsrecht toekomen, terwijl er sprake was gebrekkige arbeidsomstandigheden. Het was voor [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] ‘slikken of stikken’, een reële keuze bestond niet voor hen. Nu verdachte wist dat deze twee personen zich in een benarde positie bevonden en hen toch op de hiervoor beschreven wijze werkzaamheden hebben laten verrichten, kan dat niet anders worden gekwalificeerd dan dat verdachte op deze wijze misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie waarin [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zich bevonden. Verdachte wist dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zich beschikbaar zouden stellen voor werk als hen dat aangeboden werd. De dwangmiddelen die door verdachte zijn ingezet zijn het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare posities.
Dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] kennelijk ook wel eens sportten met verdachte en/of zijn mededader en/of wel eens samen hebben gegeten of gedurende de tenlastegelegde periode wel eens zijn afgereisd naar het buitenland doet aan het misbruik maken van de kwetsbare positie door verdachte niets af. Een mondige Nederlandse werknemer zou niet akkoord zijn gegaan met de omstandigheden waaronder er gewerkt moest worden en tegen het loon dat werd uitgekeerd. Het gegeven dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] door verdachte niet daadwerkelijk gedwongen werden arbeid te verrichten doet ook niets af aan het misbruik maken van de situatie waarin [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] geen kant op konden.
Dat misbruik vond op een structurele wijze en gedurende meerdere jaren plaats. Het door de verdachten bereikte voordeel was onevenredig ten opzichte van de voordelen van de betrokkenen. Zij waren voor hun inkomen volledig afhankelijk van beide verdachten. Verdachten waren bekend met eerdere incidenten met betrekking tot het tewerkstellen van illegalen hetgeen indicatief is voor de wijze waarop zijn bedrijfsmatig bezig waren. Gelet op het voorgaande moet de vraag of de gedragingen van verdachten zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld bevestigend worden beantwoord.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan worden vastgesteld dat sprake was van uitbuiting van beide slachtoffers.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] welbewust (opzettelijk) zo tewerkgesteld terwijl zij wisten dat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland hadden. [verdachte] en [medeverdachte] waren op die wijze in staat om lange tijd tegen zeer lage kosten een hoge omzet te genereren. Zo werden [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] minder betaald dan op grond van het minimumloon vereist is en daarnaast aanzienlijk is bespaard op de werkgeverslasten in een sector waarin sprake is van een grote mate van concurrentie, Dat [verdachte] en [medeverdachte] hier voordeel uit hebben getrokken, is evident.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] verkeerden in een uitbuitingssituatie en dat [verdachte] en [medeverdachte] opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] .
Hierbij was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] , die immers samen leiding gaven in het bedrijf. Het feit dat tussen verdachten een verdeling van taken bestond waarbij met name [verdachte] zich met de werknemers en de uitbetaling van loon bezighield doet daar niet aan af. Ook [medeverdachte] tekende arbeidsovereenkomsten en gaf opdrachten. Medeplegen kan daarom worden bewezen.
4.4.1.5 Voorwaardelijk verzoek om nadere onderzoekshandelingen
De raadsvrouw heeft, in het geval de rechtbank op basis van het huidige dossier tot bewezenverklaring van feit 1 zou concluderen, verzocht de volgende onderzoekshandelingen te laten verrichten:
- horen als getuige van [getuige 1] , die zou zijn aangetroffen als illegale werknemer en volgens aangevers op de werkvloer zou hebben geslapen, wat de verdachte betwist;
- horen als getuige van [getuige 2] , die volgens aangevers extreme werktijden zou hebben gehad en op de werkplek zou hebben geslapen, wat verdachte betwist;
- onderzoek naar energieverbruik in de nachtelijk uren in verband met het door aangevers gestelde werken in de avonden en nachten.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de raadvrouw de noodzaak tot het verrichten van de door haar gewenste nadere onderzoekshandelingen onvoldoende (concreet) heeft onderbouwd en wijst het verzoek daarom af.
4.4.3Feiten 3 en 4; valsheid in geschrift
Onder feit 3 wordt verdachte verweten dat hij samen met anderen (A) 5 facturen, (B) 3 arbeidsovereenkomsten, (C) 10 salarisspecificaties en (D) 3 werkgeversverklaringen valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst. Feit 4 betreft het gebruikmaken van die valse/vervalste geschriften.
Volgens de tenlastelegging zijn de facturen vals omdat de daarin vermelde levering van goederen en/of diensten niet heeft plaatsgevonden. Hierna volgt een bespreking van de facturen.
De factuur van Fast Cars B.V. aan [naam 5] van 1 maart 2013 (A1)
Uit de onder verdachte in beslag genomen administratie blijkt dat over de periode december 2012 tot en met augustus 2013 € 51.788,- inclusief BTW aan [naam 5] is gefactureerd onder vermelding van ‘reparatie, wassen en transport’. De factuur in de tenlastelegging betreft een factuur van 1 maart 2013, met als omschrijving “Auto kenteken, reparatie en wassen maand januari t/m februari 2013”, voor een bedrag van €9.680,- inclusief BTW en maakt deel uit van een reeks facturen. De facturen bevatten geen nadere specificatie van de precieze werkzaamheden die zouden zijn uitgevoerd. Verdachte [verdachte] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen toen hij over deze facturen werd bevraagd. Verdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij Fast Cars niet kent. De eigenaar van Fast Cars heeft eveneens weinig concrete informatie kunnen of willen verstrekken over deze facturen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het volstrekt onaannemelijk dat een bedrijf dat over drie transportbusjes en 2 personenauto’s, waarvan vier voertuigen geleased, beschikt in een periode van 9 maanden ruim € 50.000,- euro besteedt aan reparaties en kosten van wassen. Weliswaar is door de eigenaar van Fast Cars ( [naam eigenaar 1] ) verklaard dat ook andere werkzaamheden, zoals transport, voor [naam 5] zijn uitgevoerd, maar dit is geenszins gespecificeerd of onderbouwd. Uit het onderzoek naar de inbeslaggenomen administratie van [naam 5] is buiten de facturen niets aangetroffen dat de door Fast Car B.V. verrichtte werkzaamheden ondersteunt. Het bedrag dat met deze facturen gemoeid was is dermate groot, dat onbegrijpelijk is dat geen van de betrokkenen bij [naam 5] of de eigenaar van Fast Cars kan uitleggen waarop deze facturen precies betrekking hadden. De rechtbank ziet dan ook voldoende bewijs voor de valsheid van de tenlastegelegde factuur.
De factuur van Stomerij2Go van 24 september 2014 (A2)
Dit betreft een factuur voor een bedrag van € 12.771,55 inclusief BTW voor “verkoop tweedehands dekbedovertrek, verkoop tweedehands kussensloop en transportservice maand juni”. De eigenaar van Stomerij2Go, [naam eigenaar 2] , heeft verklaard dat hij verschillende werkzaamheden voor [naam 5] heeft uitgevoerd, zoals de verkoop van linnen en transportdiensten. Verdachte [verdachte] heeft geen verklaring over deze factuur willen afleggen. Verdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij Stomerij2Go niet kent, maar dat een zekere ‘ [naam 6] ’ wel eens is ingeleend om wasbezorging te doen. Door meerdere getuigen is verklaard dat [naam 5] ook linnengoed inkocht om vervolgens weer aan klanten te verhuren. Aangezien deze factuur deel uitmaakt van een reeks facturen van Stomerij2Go aan [naam 5] , tot een totaal gefactureerd bedrag van €46.330,10 in een periode van 10 maanden, roept ook deze factuur de nodige vragen op. Dit ook omdat in de administratie geen verdere onderbouwing voor de gestelde diensten is terug te vinden. Omdat echter wel vaststaat dat [naam 5] daadwerkelijk linnengoed inkocht, ziet de rechtbank al met al onvoldoende bewijs dat deze factuur vals is.
De factuur van Five Investments Holding B.V. (hierna: FIH) van 10 september 2015 (A3)
Blijkens de in beslag genomen administratie is door FIH over de periode maart tot en met september 2015 voor in totaal € 100,363,45 inclusief BTW aan [naam 5] in rekening gebracht. De factuur in de tenlastelegging maakt daar deel van uit en gaat over een bedrag van € 26.293,30 inclusief BTW voor “Commissie fee voor aanbrengen klanten in 2015 conform afspraak alsmede diverse advisering en overleg inzake samenwerking en kantoorkosten 6%” Desgevraagd hebben de boekhouder ( [naam boekhouder] ) en de bedrijfsmanager van [naam 5] ( [naam bedrijfsmanager] ) verklaard dat zij FIH niet kennen. De eigenaar van FIH ( [naam eigenaar 3] ) heeft verklaard dat de omschrijving op de facturen uitgebreider en correcter had gemoeten en dat deze feitelijk over drie jaar verspreid hadden moeten worden. Volgens [naam eigenaar 3] heeft FIH meerdere klanten voor [naam 5] binnengehaald. In het dossier is echter gerelateerd dat twee van deze klanten al voorkomen in de administratie van [naam 5] in 2014 en dat van twee andere klanten geen facturen zijn aangetroffen in de administratie. [naam eigenaar 3] heeft daarnaast verklaard dat door zijn inspanning een langlopend contract is afgesloten met AON-hotel, dat na onderzoek A&O hotel bleek te zijn. Dit hotel was echter al klant bij [naam 5] sinds 1 mei 2015 en heeft bij monde van de hotelmanager bericht dat zij geen gebruik hebben gemaakt van bemiddeling en nog nooit van Five Investments te hebben gehoord. Verdachte [verdachte] is uitgebreid bevraagd over de samenwerking met en de facturen van FIH, maar heeft zich integraal op zijn zwijgrecht beroepen. Niet is komen vast te staan dat er daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, waarvoor een commissiefee zou moeten worden betaald.
De rechtbank ziet dan ook voldoende bewijs voor de valsheid van deze factuur.
De factuur van K&M Wasservice van 23 oktober 2015 (A4)
Dit betreft een factuur voor een bedrag van € 9.805,73 voor “Wasverzorging + pickup and return kosten (…)”. De rechtbank ziet onvoldoende wettig bewijs voor de valsheid van deze factuur. Daarbij is van belang dat de bedrijfsmanager van [naam 5] ( [naam bedrijfsmanager] ) heeft verklaard dat hij K&M kent en dat [naam 5] daar met enige regelmaat waswerkzaamheden heeft laten verrichten.
De factuur van [naam 4] van 29 december 2013 (A5)
Dit betreft een factuur voor een bedrag van € 3.267,- inclusief BTW voor “Wasverzorging periode van 01-1202013 tot 15-12-2013”. Het betreft een factuur uit een reeks van velen. In de periode van januari 2013 tot september 2015 heeft [naam 4] voor in totaal €255.902,50 gefactureerd. De eigenaar van [naam 4] , [naam eigenaar 4] , heeft verklaard dat van de hem getoonde facturen er 4 vals zijn, waaronder de factuur die in de tenlastelegging is opgenomen. [naam eigenaar 4] verklaarde dat hij niet wist wie de facturen hebben opgemaakt en dat op de factuur met nummer 201300044 een hem niet bekend rekeningnummer stond. Verdachte heeft geen verklaring willen afleggen over de facturen van [naam 4] aan [naam 5] . De rechtbank ziet op basis van het voorgaande en het gegeven dat uit de onderzochte administratie van [naam 5] niet is gebleken dat [naam 4] daadwerkelijk de wasverzorging in de periode 01-12-2013 tot 15-12-2013 heeft verricht, voldoende bewijs voor de valsheid van deze factuur.
Ten aanzien van de facturen A1, A3 en A5
De rechtbank acht bewezen dat verdachte als medepleger betrokken was bij het valselijk opmaken van deze facturen. Deze facturen zijn immers aangetroffen in de administratie van het bedrijf van verdachte en verdachte hield zich ook bezig met de administratie in het bedrijf. Het kan niet anders dan dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met de andere partij genoemd in de facturen A1 en A3 de valse facturen heeft opgemaakt. De rechtbank acht medeplegen van de onder 3 ten laste gelegde valsheid in geschrift daarom bewezen ten aanzien van deze facturen. Anders is dat ten aanzien van de factuur A5. [naam eigenaar 4] heeft verklaard dat hij geen kennis heeft van die specifieke factuur. Dat betekent dat verdachte ten aanzien van deze factuur wordt vrijgesproken voor het medeplegen.
Verdachte wordt in feit 4 ook het verwijt gemaakt dat hij – met een ander of anderen of alleen – de facturen heeft gebruikt en/of heeft afgeleverd. Dat zou hij volgens de verfeitelijking in de tenlastelegging hebben gedaan door die facturen in de bedrijfsadministratie op te nemen. De rechtbank vindt, met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie, zonder meer niet dat het enkele opnemen van de valse facturen in de eigen bedrijfsadministratie kan worden aangemerkt als het gebruiken of afleveren van die valse facturen. De rechtbank zal verdachte daarom ook ten aanzien van de drie valse facturen vrijspreken van de onder 4 ten laste gelegde valsheid in geschrift.
4.4.3.2 de arbeidsovereenkomsten, salarisspecificaties (C 1 t/m 5) en werkgeversverklaringen
Volgens de tenlastelegging zijn de arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaringen vals omdat de daarin genoemde personen niet werkzaam zijn geweest voor de genoemde bedrijven (van [verdachte] en/of [medeverdachte] ). De salarisspecificaties zouden vals zijn omdat de genoemde personen geen loon zouden hebben ontvangen van de genoemde bedrijven (van [verdachte] en/of [medeverdachte] ).
Ter onderbouwing dat er sprake zou zijn van valse dienstverbanden heeft de officier van justitie telkens – sterk samengevat – gewezen op:
- getuigen die verklaren de naam van deze personen niet te (her)kennen,
- getuigen die deze personen niet herkennen van foto’s,
- het feit dat na storting van loon geldbedragen werden gepind.
De rechtbank acht een en ander echter onvoldoende om te bewijzen dat de in de dagvaarding genoemde personen niet voor de onderneming van verdachte hebben gewerkt.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Opvallend is dat in geen geval is geprobeerd om een verklaring te verkrijgen van de personen die volgens de tenlastelegging niet werkzaam zouden zijn geweest voor de onderneming van verdachte. De inspectie heeft besloten om dat niet te doen omdat men ervan uit ging dat medewerking daaraan zou worden geweigerd of dat men de waarheid niet zou gaan verklaren. Dit zou kunnen, maar het had alleszins voor de hand gelegen om deze personen te horen, zodat zij – bijvoorbeeld – bevraagd hadden kunnen worden over details van hun werkzaamheden.
De overige bewijsmiddelen in het dossier zijn naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend.
Dat de getuigen die gehoord zijn de naam van de werknemers niet kennen of ze niet herkennen van een vaak kleine (paspoort)foto betekent niet zonder meer dat die personen niet bij de wasserij gewerkt zouden hebben en dat er dus sprake is geweest van valse dienstverbanden. Het niet (her-)kennen kan mogelijk ook worden verklaard doordat deze personen op andere tijden werkten, kort voor [naam 5] hebben gewerkt, of dat de herinnering vervaagd is en/of de getoonde foto onvoldoende onderscheidend is om iemand op te kunnen herkennen.
Van het feit dat na loonbetaling af en toe grote geldbedragen werden gepind van de rekening van de ontvanger gaat zonder meer niet veel bewijskracht uit. Er is in dit geval ook geen sprake van dat kort na de loonbetalingen identieke bedragen weer van de rekeningen gepind werden.
Al met al sluit het dossier niet uit dat de in de arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaringen genoemde personen voor de onderneming van verdachte hebben gewerkt. Dat (helemaal) geen loon is betaald door de genoemde bedrijven (van [verdachte] en/of [medeverdachte] ) aan de in de salarisspecificaties genoemde personen kan daarom evenmin worden uitgesloten op basis van het dossier. Verdachte zal van deze onderdelen van feit 3 en 4 dan ook worden vrijgesproken.
4.4.3.3 de salarisspecificaties (C 6 t/m 10)
De officier heeft betoogd dat deze salarisspecificaties vals zijn omdat er, naast het bedrag aan loon op de salarisspecificatie dat giraal werd voldaan, contante bedragen werden betaald aan de betreffende werknemers. De salarisspecificaties geven aldus maar gedeeltelijk weer wat er aan loon is betaald.
De rechtbank overweegt dat in de tenlastelegging staat beschreven dat de vermelding in de salarisspecificatie dat de genoemde personen loon hebben ontvangen vals en in strijd met de waarheid is. Dit kan niet worden bewezen omdat uit de onderzoeksbevindingen volgt dat de op de salarisspecificaties vermelde bedragen wel zijn ontvangen. Dat er daarnaast nog een bedrag contant en dus zwart zou zijn betaald is geen onderdeel van de tenlastelegging.
4.4.4Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander
- [benadeelde partij 1] , en
- [benadeelde partij 2] ,
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van
- [benadeelde partij 1] , en
- [benadeelde partij 2] ,
waarbij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, die [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
opdracht hebben gegeven gedurende langere tijd achter elkaar te werken;
geen loonstroken en arbeidsovereenkomst hebben verstrekt;
maar een deel van het verdiende loon uitbetaald hebben;
bij ziekte geen loon uitbetaald hebben;
lange werkdagen hebben laten maken;
illegaal voor hen liet werken en ervan op de hoogte waren dat zij illegaal in Nederland verbleven;
2.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, in de uitoefening van zijn beroep, te weten als werkgever en ondernemer, en uit gewoonte, uit winstbejag
1. [benadeelde partij 1] , en
2. [benadeelde partij 2] ,
middelen heeft verschaft tot het zich verschaffen van verblijf in Nederland, immers, hebben verdachte en zijn mededader ervoor gezorgd dat die personen werk en inkomsten hadden door het aanbieden van werk en het tewerkstellen van die personen in een wasserette genaamd [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] , zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat dit verblijf wederrechtelijk was;
3.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
telkens een geschrift, te weten
1.een factuur afkomstig van Fast Cars B.V. aan [naam 5] met factuurnummer 2680 en factuurdatum 01-03-2013, met als omschrijving: "reparatie en wassen maand januari t/m februari 2013, totaalbedrag met 2e hands en nieuwe onderdelen ex. 8.000,00", met een totaal bedrag inclusief BTW van 9.680,00 EURO, en
3.een factuur van Five Investments Holding B.V. met factuurnummer 2015.15, factuurdatum 10-09-2015, met als omschrijving: "Commissie fee voor aanbrengen klanten in 2015 conform afspraak, alsmede diverse advisering en overleg inzake samenwerking en kantoorkosten 6%", met een totaalbedrag inclusief BTW 26.293,30 EURO, en
5.een factuur van [naam 4] met factuurnummer 201300044, factuurdatum 29-12-2013, met als omschrijving: "Wasverzorging periode van 01-12-2013 tot 15-12-2013", met een totaalbedrag 3.267,00 inclusief BTW
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt,
telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken,
bestaande die valsheid telkens hierin dat valselijk en/of in strijd met de
waarheid,
A) ten aanzien van de facturen
-
een factuurbedrag op de factuur is vermeld voor de levering van goederen en/of diensten die in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden.