ECLI:NL:RBAMS:2022:1712

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
13/752437-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel aan Letland met betrekking tot detentieomstandigheden en evenredigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van 5 jaar en 5 maanden die aan de opgeëiste persoon is opgelegd voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de detentieomstandigheden in Letland beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de detentieomstandigheden in Letland ontoereikend zijn en dat overlevering zou leiden tot een schending van mensenrechten. De rechtbank oordeelde echter dat er geen actuele en betrouwbare gegevens zijn die een algemeen reëel gevaar voor onmenselijke behandeling in Letse gevangenissen aantonen. Daarnaast werd het verweer van de verdediging over de onevenredigheid van de opgelegde straf verworpen, omdat de rechtbank niet bevoegd is om de evenredigheid van straffen in andere lidstaten te toetsen. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en heeft deze toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752437-21
RK nummer: 22/414
Datum uitspraak: 29 maart 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 januari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 april 2021 door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 maart 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. K.T. Kan, advocaat te Rotterdam, die waarnam voor zijn kantoorgenoot mr. R.F.H. Tamboenan, en door een tolk in de Letse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 25 oktober 2018 van de
Riga City Vidzeme Suburb Court, reference: No. 11904006018.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar en 5 maanden (minus het voorarrest van 13 december 2017 tot 15 december 2017), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Ten aanzien van feit 2: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op het feit naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Ten aanzien van feit 1: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6a, negende lid, van de OLW. De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, met bevel dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman verschillende stukken overgelegd, onder andere met betrekking tot het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon in Nederland. De raadsman heeft op basis van deze stukken gesteld dat is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon sinds 2016 in Nederland is en sindsdien tenminste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gelijkstelling zoals bedoeld in artikel 6a, negende lid, OLW niet aan de orde is. Op basis van de stukken die de raadsman heeft overgelegd kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon voor gelijkstelling in aanmerking komt, omdat uit de stukken niet blijkt dat hij tenminste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, reeds omdat de opgeëiste persoon in 2018 geen inkomsten in Nederland heeft verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat gelijkstelling zoals bedoeld in artikel 6a, negende lid, OLW niet aan de orde is. Uit het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon blijkt dat de opgeëiste persoon in 2018 geen arbeid heeft verricht. Naast enkele inkomensgegevens heeft de raadsman een brief van het pensioenfonds van de opgeëiste persoon overgelegd, en een verklaring van een vriend van de opgeëiste persoon waarin staat dat de opgeëiste persoon sinds 2016 in Nederland heeft verbleven. Deze stukken zijn niet toereikend om aan te tonen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Een gelijkstelling zoals bedoeld in artikel 6a, negende lid, OLW is dus niet aan de orde. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Ten aanzien van feit 1:
Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Letland aangevangen;
  • het bewijsmateriaal bevindt zich in Letland;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Letse markt;
  • de verdovende middelen zijn in Letland ingevoerd;
  • het openbaar ministerie is niet voornemens zelf vervolging voor de feiten in te stellen.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd gelet op artikel 11 OLW en heeft hierbij verwezen naar een rapport van de
Human Rights Councilvan de Verenigde Naties van 25 februari 2021. Uit dit rapport blijkt dat de Ombudsman van Letland in 2019 alle detentiefaciliteiten voor korte duur in Letland heeft bezocht en daarbij heeft vastgesteld dat de levensomstandigheden in veel van deze faciliteiten ontoereikend waren, dat de Letse gevangenisinfrastructuur verouderd is en dat de toepassing van mensenrechtennormen grote financiële investeringen vereist. Volgens de raadsman volgt hieruit dat overlevering mogelijk een schending oplevert van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Tevens heeft de raadsman betoogd dat overlevering aan Letland, gelet op de oorlog tussen Rusland en Oekraïne, een veiligheidsrisico voor de opgeëiste persoon meebrengt.
Onder verwijzing naar de uitspraken ECLI:NL:RBAMS:2021:7255; ECLI:NL:RBAMS:2021:6834; ECLI:NL:RBAMS:2021:6723 en ECLI:NL:RBAMS:2020:4880, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden geen belemmering vormen voor de overlevering van de opgeëiste persoon. Er zijn geen actuele bijgewerkte gegevens voorhanden waaruit blijkt dat er een algemeen reëel gevaar is dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Letland zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
Oordeel van de rechtbank
Gelet op het verweer van de raadsman dient de rechtbank ingevolge het arrest
Aranyosi en Căldăraru(Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198) na te gaan of er op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens sprake is van een algemeen reëel gevaar dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Als de rechtbank heeft vastgesteld dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, dient de rechtbank te beoordelen of de opgeëiste persoon in het geval van overlevering daadwerkelijk zo een gevaar zal lopen.
De rechtbank Amsterdam heeft vrij recent (ECLI:NL:RBAMS:2021:7255) nog geoordeeld dat zij niet beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Letland, op basis waarvan een algemeen reëel gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen kan worden aangenomen. De in het rapport van de
Human Rights Councilvan de Verenigde Naties vermelde bevindingen van de Letse Ombudsman uit 2019, die overigens alleen zien op detentiefaciliteiten voor korte duur, leiden niet tot een ander oordeel. Dit rapport bevat naar het oordeel van de rechtbank geen ‘naar behoren bijgewerkte gegevens’ nu het gaat om bevindingen uit 2019 en evenmin ‘nauwkeurige’ gegevens, omdat het slechts zeer summiere conclusies vermeldt.
Evenmin heeft de raadsman objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor de detentieomstandigheden in Letland verstrekt. Dergelijke gegevens zijn ook niet ambtshalve bij de rechtbank bekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de detentieomstandigheden geen beletsel vormen voor het toestaan van de overlevering.
Het verweer wordt verworpen.

8.Evenredigheid

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon in Letland een onevenredig hoge straf opgelegd heeft gekregen van vijf jaar en vijf maanden. In Nederland zou aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf van drie tot zes maanden opgelegd zijn.
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraken ECLI:NL:RBAMS:2021:3503 en ECLI:NL:RBAMS:2022:207 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van onevenredigheid van het EAB. De opvatting van de verdediging dat de opgelegde straf van de opgeëiste persoon in Letland onevenredig hoog zou zijn, is een zeer Nederlandse kijk op het geheel. Bovendien is de rechtbank niet bevoegd om te toetsen of de in een andere lidstaat opgelegde straf evenredig is aan het gepleegde feit. Er is een EU-richtlijn die strafminima voorschrijft en het is in de Europese Unie toegestaan om drugsfeiten fors te bestraffen.
Oordeel van de rechtbank
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de Overleveringswet is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen. Hoewel de opgelegde straf hoger is dan naar Nederlandse maatstaven het geval zou zijn, is er geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden en is dit onvoldoende grond voor het oordeel dat de gevraagde overlevering onevenredig zou zijn. De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 maart 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.