In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Syrische nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 18 februari 2021 een verzoek om naturalisatie ingediend, waarbij hij ook om medenaturalisatie van zijn kinderen vroeg. Echter, op 21 juni 2021 werd eiser door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren wegens huiselijk geweld. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Dit besluit werd in een later stadium, op 3 januari 2022, gehandhaafd in het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard.
De rechtbank heeft op 20 mei 2022 de zitting gehouden, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde, maar de staatssecretaris niet. Eiser voerde aan dat er bijzondere persoonlijke omstandigheden waren die in aanmerking genomen moesten worden, zoals zijn oorlogservaringen in Syrië, PTSS, en een ingrijpende echtscheiding. Hij stelde ook dat zijn kinderen geen verwijt trof en dat zij recht hadden op naturalisatie. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als zeer bijzonder konden worden aangemerkt en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek af te wijzen.
De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek terecht was, omdat de aan eiser opgelegde taakstraf nog niet ten uitvoer was gelegd en de rehabilitatietermijn nog niet was aangevangen. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de hoorplicht was geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.