In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de opposant tegen een eerdere uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De opposant had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 17 september 2020, maar trok dit beroep op 16 februari 2021 in en verzocht om vergoeding van proceskosten. De rechtbank verklaarde het verzoek op 22 april 2021 kennelijk gegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 534,- voor rechtsbijstand.
De opposant stelde echter dat niet alleen de kosten van rechtsbijstand in beroep, maar ook de kosten van het indienen van een bezwaarschrift en het bijwonen van een hoorzitting in aanmerking moesten komen voor vergoeding. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan zonder zitting en dat het verzet gegrond was. De rechtbank hervatte het onderzoek en stelde de proceskostenvergoeding vast op € 1.407,50, inclusief wettelijke rente over dit bedrag, te berekenen vanaf vier weken na de uitspraak.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar verplicht was om wettelijke rente te vergoeden over het totale bedrag van € 1.407,50, en dat de rechtbank niet bevoegd was om het griffierecht te vergoeden in geval van intrekking van het beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.