ECLI:NL:RBAMS:2022:4451

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
30 juli 2022
Zaaknummer
AWB 20/4319
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Ziektewetuitkering na benadelingshandeling door werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een werknemer, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had zich ziekgemeld op 7 november 2018 en ontving een Ziektewetuitkering die op 15 oktober 2019 was toegekend. Echter, zijn werkgever had hem op dezelfde datum onvoorwaardelijk ontslagen wegens het niet neerleggen van een nevenfunctie, ondanks herhaalde verzoeken daartoe. Verweerder beëindigde de Ziektewetuitkering en vorderde een bedrag van € 7.439,67 terug. Eiser ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen concluderen dat eiser een benadelingshandeling had gepleegd door zijn nevenfunctie niet neer te leggen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat de gewijzigde motivering van verweerder de beslissing kon dragen. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/4319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: S.S. Wiltjer-Rienstra)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[werkgever](hierna: [werkgever] ). Derde-partij heeft verzocht om uitsluitend een kopie van de uitspraak te ontvangen.

Procesverloop

Met een besluit van 8 januari 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering op grond van de Ziektewet per 15 oktober 2019 beëindigd.
Met een besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de Ziektewetuitkering teruggevorderd over de periode van 15 oktober 2019 tot en met
22 december 2019 tot een bedrag van bruto € 7.439,67.
Met een besluit van 10 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 4 mei 2021. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om een nader standpunt in te nemen ter zake de grondslag van de besluitvorming.
Verweerder en eiser hebben nadere stukken overgelegd. De zaak is vervolgens nogmaals behandeld op een zitting van 5 juli 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser heeft zich met ingang van 7 november 2018 ziekgemeld. Met een besluit van 18 november 2019 heeft verweerder aan eiser een Ziektewetuitkering toegekend met ingang van 15 oktober 2019.
2. [werkgever] heeft het dienstverband met eiser beëindigd met ingang van
15 oktober 2019 door middel van het opleggen van de strafmaatregel tot onvoorwaardelijk ontslag. Eiser heeft hiertegen juridische stappen ondernomen. Het beroep van eiser tegen de straf van onvoorwaardelijk ontslag is door deze rechtbank ongegrond verklaard. [1]
3. Met het primaire besluit I heeft verweerder de Ziektewetuitkering van eiser per
15 oktober 2019 beëindigd, omdat door het nemen van juridische stappen door eiser tegen zijn ontslag onduidelijkheid bestaat over de vraag of verweerder tot het uitkeren van Ziektewetuitkering over mag gaan, omdat [werkgever] mogelijk loon moet doorbetalen. Met het primaire besluit II heeft verweerder de Ziektewetuitkering teruggevorderd over de periode van 15 oktober 2019 tot en met 22 december 2019 tot een bedrag van bruto
€ 7.439,67.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 47a lid, eerste lid, van de Ziektewet en jurisprudentie [2] van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). Hieruit blijkt dat, ook in de situatie dat een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt beëindigd, er geen recht op een voorschot op grond van de Ziektewet bestaat als, doordat de werknemer het ontslag heeft aangevochten en die procedure ten tijde van het bestreden besluit in de Ziektewetprocedure nog niet tot een einde is gekomen, onduidelijk is of een werknemer nog recht heeft op bezoldiging. Voor wat betreft de terugvordering merkt verweerder op dat ten onrechte of onverschuldigd betaalde Ziektewetuitkering moet worden terug betaald. Niet gebleken is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 4 mei 2021 geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen ter zake de grondslag van de besluitvorming. In het geval van eiser was er namelijk geen sprake van het hoeven te betalen van een voorschot, omdat aan eiser al een Ziektewetuitkering was toegekend.
6. Met brieven van 23 juni 2021 en 4 september 2021 heeft verweerder de grondslag van de besluitvorming nader toegelicht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd, welke leidt tot een weigering van het ziekengeld van eiser. Volgens verweerder heeft de werkgever aan eiser terecht de zwaarste maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Eiser had moeten kunnen weten dat een onvoorwaardelijk strafontslag het gevolg zou kunnen zijn van zijn handelen.
Standpunt eiser
7. Eiser voert aan dat verweerders besluitvorming op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Verweerder is er, aldus eiser, niet in is geslaagd de intrekking van de Ziektewetuitkering deugdelijk te motiveren. Bovendien stelt eiser dat de intrekking van een Ziektewetuitkering op grond van een benadelingshandeling in strijd is met het bepaalde in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten. [3] Eiser voert verder aan dat verweerder verzuimd heeft de wettelijke beoordelingsmomenten in acht te nemen, waaronder de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling.
Beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van de motivering van het besluit
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn motivering van het bestreden besluit in beroep heeft gewijzigd. Verweerder heeft erkend dat hij ten onrechte als grondslag van het bestreden besluit artikel 47a van de Ziektewet had genomen. Verweerder heeft de nieuwe motivering gebaseerd op artikel 45, eerste lid, sub j van de Ziektewet: de benadelingshandeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank zal hierna onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Ten aanzien van de benadelingshandeling
9.1.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een benadelinghandeling heeft gepleegd, zodat verweerder terecht de uitbetaling van de Ziektewetuitkering heeft geweigerd.
9.2.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet is bepaald dat verweerder het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
9.3
In artikel 45, tweede lid, van de Ziektewet is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
9.4.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van een benadelingshandeling in de zin van
artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. [4] Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever, ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer onnodig een beroep op de Ziektewet.
9.5.
Uit vaste rechtspraak volgt verder dat een maatregel als hier aan de orde een belastend besluit is. [5] Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Nu het in dit geval dus gaat om een voor eiser belastend besluit, rust op verweerder de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden om tot het nemen van de maatregel over te gaan. Daarbij zullen in het onderhavige geval de handelingen die eiser verweten worden, plaatsgevonden moeten hebben na (of ten tijde van) het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Voor zover verweerder aan eiser bepaalde handelingen verwijt die hebben plaatsgevonden voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, kunnen deze niet in deze context als benadelingshandelingen gelden.
9.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd, en dat deze hem verwijtbaar is. Eiser is op 7 november 2018 ziek uitgevallen. Op 29 mei 2019, dus nadat eiser wegens ziekte was uitgevallen, heeft [werkgever] de toestemming voor het uitoefenen van de nevenwerkzaamheden van eiser bij de Stichting [naam] ingetrokken en eiser verzocht zijn nevenfunctie neer te leggen. Niet in geding is dat eiser dat niet heeft gedaan. Op 20 juni 2019 heeft [werkgever] eiser nogmaals en voor de laatste maal verzocht om zijn nevenfunctie bij de [naam] neer te leggen. [werkgever] heeft eiser er in de brieven duidelijk op gewezen wat de gevolgen zijn als hij zich niet terug zou trekken als bestuurder bij [naam] . Eiser heeft ook na (herhaald) verzoek van zijn werkgever geweigerd zijn nevenwerkzaamheden neer te leggen. Daarbij had hem duidelijk kunnen zijn dat dit ernstige consequentie kon hebben. Zoals blijkt uit de stukken heeft [werkgever] in de aanloop naar de genoemde briefwisseling vanaf 2017 meerder gesprekken gevoerd met eiser over zijn nevenwerkzaamheden en is hij door zijn leidinggevenden aangesproken op zijn niet-transparante houding en is hem duidelijk gemaakt dat hij zijn werkgever actief diende te informeren over zijn nevenwerkzaamheden. [werkgever] heeft, nadat zij concludeerde dat er geen verandering was gekomen in het bespreekbaar maken van de werkzaamheden en het gebrek aan transparantie van eiser daarover, de eerder gegeven toestemming ingetrokken. Eiser heeft niettemin zijn nevenwerkzaamheden niet neergelegd waarna [werkgever] aan eiser op 15 oktober 2019 de zwaarste maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag heeft opgelegd.
9.7.
Met verweerder stelt de rechtbank vast dat eiser, door zijn nevenfunctie niet neer te leggen, welbewust het risico heeft genomen dat [werkgever] hem zou ontslaan. [werkgever] heeft eiser in de gelegenheid gesteld een einde aan de nevenbetrekking te maken. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Tevens heeft verweerder terecht geconcludeerd dat dit handelen eiser geheel te verwijten valt. De omstandigheid dat eiser van mening verschilde met zijn werkgever over de vraag of er al dan niet sprake was van belangenverstrengeling, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat eiser bij dit ontslag ook andere handelingen werden verweten die plaatsvonden voor het moment van intreden van zijn arbeidsongeschikt maakt dit niet anders. Door te handelen zoals hij heeft gehandeld op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico was ingetreden, heeft eiser een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts in redelijkheid kunnen concluderen dat ernst van de gedraging van deze benadelingshandeling zo ernstig was dat hem de maatregel is opgelegd tot gehele weigering van de Ziektewetuitkering.
Conclusie
10. Omdat in het bestreden besluit is uitgegaan van een verkeerde grondslag was de motivering van het bestreden besluit gebrekkig. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. Zoals in overweging 9 is aangegeven, kan de gewijzigde motivering het besluit dragen. Daarom kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, op de gronden zoals in deze uitspraak vermeld, in stand worden gelaten.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder eveneens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting anders dan na tussenuitspraak en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het gewijzigde standpunt van verweerder met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A. Karregat, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 augustus 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer AMS 20/3148.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 22 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3051.
3.Eiser verwijst naar artikel 1, sub b juncto artikel 2, eerste lid, sub b, juncto artikel 7, sub a.
4.Zie de uitspraken van de Raad van 3 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1903, en 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:488.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2336.