ECLI:NL:RBAMS:2022:5543

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
13/752173-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Lublin, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1981, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft en gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld in verschillende zittingen, waarbij de verdediging en de officier van justitie hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging betoogde dat het EAB niet voldeed aan de eisen van genoegzaamheid en dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden aan een Nederlander, wat door de rechtbank werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de beschuldiging en dat er geen weigeringsgronden waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en heeft de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752173-20 (EAB II)
RK nummer: 21/6117
Datum uitspraak: 25 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 januari 2018 door de
Regional Court in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 16 december 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 december 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. M.C. Levy, advocaat te Rotterdam. De behandeling van de vordering is aangehouden in verband met de afwezigheid van de opgeëiste persoon door een corona-uitbraak in de penitentiaire inrichting. Zijn raadsvrouw was niet gemachtigd.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 20 januari 2022
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling hervat. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek ter zitting is voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van de verwijzingsbeslissing van 14 september 2021 met kenmerk ECLI:NL:RBAMS:2021:5051.
De rechtbank heeft op grond van artikel 22, vierde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen met zestig dagen verlengd onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie op grond van artikel 27, derde lid, OLW omdat zij in afwachting was van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen.
De raadkamer van de rechtbank heeft op 25 maart 2022 de beslistermijn nogmaals met 60 dagen verlengd op grond van artikel 22, vierde lid, OLW, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen.
Zitting 25 mei 2022
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 25 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. D.A. Alsemgeest, advocaat te Rotterdam, als waarnemer voor mr. M.C. Levy, ook advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel, uitgevaardigd door de
District Court Lublin-West in Lublin(Polen) op 30 oktober 2017 (referentie IX Kp 610/17 (V Ds. 61/15/Sp)).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het EAB niet voldoet aan het vereiste van genoegzaamheid, omdat de pleegperiode evenals de pleegplaats(en) te ruim zijn omschreven.
Bovendien wordt niet duidelijk wat precies het aandeel van de opgeëiste persoon is geweest in het strafbare feit. Ook volgt uit de omschrijving in het EAB niet eenduidig of het gaat om de aan- en doorverkoop van verdovende middelen, of om in- en uitvoer.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende duidelijk is van welk feit de opgeëiste persoon wordt verdacht, zodat de feitsomschrijving in het EAB genoegzaam is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht tussen 7 april en 15 april 2015 verdovende middelen vanuit Nederland, via Duitsland, Polen te hebben ingevoerd. In het A-formulier wordt zijn rol omschreven als “perpetrator”. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving in het EAB, in samenhang met het A-formulier, voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, van welk feit hij wordt verdacht en wat de mate van betrokkenheid bij dit feit is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek en niet van een veroordeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het feit genoegzaam is omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd.
Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Gelijkstelling

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk moet worden gesteld aan een Nederlander. Er moet daarom een terugkeergarantie worden afgegeven door de uitvaardigende justitiële autoriteit. De opgeëiste persoon is een EU-burger die al 10 jaren onafgebroken in Nederland verblijft. Hij is in 2013 gaan samenwonen met zijn partner in [plaats], met wie hij een zoon heeft die in 2017 geboren is. De opgeëiste persoon heeft samen met zijn partner de zorg voor de kinderen. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing een aantal stukken overgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon op geen enkele manier heeft onderbouwd dat hij voldoet aan de eis van ononderbroken rechtmatig verblijf gedurende de laatste vijf jaar. Zo heeft de opgeëiste persoon geen legale inkomsten uit arbeid aangetoond. De opgeëiste persoon voldoet dan ook niet aan de voorwaarden om gelijk te worden gesteld aan een Nederlander.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door raadsvrouw overgelegde stukken niet volgt dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste stond immers niet in de Basisregistratie personen ingeschreven en hij heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd dat hij in Nederland woonde. Evenmin heeft hij voldoende inkomensgegevens verstrekt. Gelet hierop is niet aangetoond dat hij een duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan heeft opgebouwd en wordt de opgeëiste persoon niet gelijk gesteld aan een Nederlander. De rechtbank verwerpt het gelijkstellingsverweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op een feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Polen;
  • de medeverdachten worden in Polen vervolgd;
  • de drugs waren bestemd voor de Poolse markt.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de aan de opgeëiste persoon verweten handelingen in Nederland zouden zijn gepleegd, zodat het zwaartepunt van het strafbaar handelen in Nederland ligt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

7.Artikel 11 OLW: dreigende schending van art. 47 Handvest

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu niet bekend is door welke Poolse rechters de strafzaak van de opgeëiste persoon zal worden behandeld, aan de Poolse autoriteiten de garantie moet worden gevraagd dat zijn strafzaak niet behandeld zal worden door één of meerdere door de KRS aangestelde rechters. Die garantie is nodig omdat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de (tot op heden onbekende) behandelend rechters niet op voorhand getoetst kan worden. Zonder een dergelijke garantie valt niet uit te sluiten dat in het individuele geval van de opgeëiste persoon een reëel gevaar bestaat op schending van artikel 47 Handvest.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen elementen zijn aangedragen door de raadsvrouw waaruit blijkt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon een reëel gevaar bestaat op schending van zijn grondrechten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat op schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
In het kader van de tweede stap van die toets is het aan de opgeëiste persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, om concrete gegevens aan te dragen waaruit blijkt dat de hiervoor bedoelde structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed kunnen hebben op de behandeling van zijn strafzaak.
De door de raadsvrouw aangevoerde argumenten ten aanzien van de Poolse rechtsstaat zien op het hiervoor bedoelde algemene reële gevaar (de eerste stap) en niet op de individuele situatie van de opgeëiste persoon (de tweede stap). Bovendien is het enkele feit dat mogelijk ‘KRS-rechters’ bij het proces van de opgeëiste persoon betrokken zullen raken, onvoldoende om een schending van het grondrecht op een eerlijk proces aan te nemen. [2] Om die reden ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om een garantie zoals bedoeld door de raadsvrouw op te vragen.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court Lublin(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie EU van 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100, ov. 98.
3.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (