ECLI:NL:RBAMS:2022:5887

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
13/132860-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging wegens niet-strafbaarheid van verdachte met psychische stoornissen na ernstige bedreigingen en geweldpleging

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder wederrechtelijke vrijheidsberoving, bedreiging en poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 februari 2020 in Amsterdam verschillende slachtoffers heeft bedreigd en hen wederrechtelijk van hun vrijheid heeft beroofd. De verdachte heeft onder andere een knevelketting en een afgebroken fles gebruikt om zijn bedreigingen kracht bij te zetten. Tijdens de zittingen is de verdediging ingegaan op de psychische toestand van de verdachte, die gediagnosticeerd is met een posttraumatische stress-stoornis en een bipolaire stoornis. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot bewezenverklaring van de feiten overwogen, maar heeft uiteindelijk geconcludeerd dat de verdachte niet strafbaar is. Dit besluit is gebaseerd op de bevindingen van een psychiater die heeft gerapporteerd dat de verdachte ten tijde van de feiten in een manisch psychotisch beeld verkeerde. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft de onttrekking aan het verkeer van de knevelketting bevolen. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan een benadeelde partij voor materiële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/132860-20
Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboortegegevens] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 29 juli 2021 en 29 september 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat de gemachtigde raadsman van verdachte, mr. R.M.G. Sussenbach, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] op 20 februari 2020 te Amsterdam;
2. bedreiging van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] op 20 februari 2020 te Amsterdam;
3. bedreiging van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] op 20 februari 2020 te Amsterdam;
4. poging zware mishandeling van [slachtoffer 5] / [slachtoffer 6] op 20 februari 2020 te Amsterdam, subsidiair ten laste gelegd als bedreiging;
5. vernieling of beschadiging van meerdere auto's op 20 februari 2020 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank leest de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde “boksbeugel” als “knevelketting”. De rechtbank gaat hierbij uit van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in de verdediging geschaad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gerequireerd tot bewezenverklaring van de aan verdachte (primair) ten laste gelegde feiten.
4.2.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 3 en feit 4 primair ten laste gelegde, te weten de bedreiging en poging zware mishandeling, gepleegd tegen agenten. Het ten laste gelegde onder feit 3 kan niet bewezen worden omdat de verbalisanten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op het moment dat zij zich nog in de woning bevonden niet goed hebben gezien wat verdachte in zijn handen had. Toen zij daarna de woning hadden verlaten en zij vervolgens buiten de woning voor een dichte voordeur stonden, zouden zij slechts gehoord hebben ‘dat zij moesten oprotten’.
Ten aanzien van het onder feit 4 ten laste gelegde heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de aangevers, agenten [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , niet meer in de tuin waren toen verdachte daar bloempotten naar beneden zou hebben gegooid. Verder ontbreekt bij de aangevers enig letsel.
De verdediging heeft zich voor de overige ten laste gelegde feiten (1, 2 en 5) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken, nu verdachte ten tijde van zijn handelen in een zodanige psychische toestand verkeerde dat niet kan worden bewezen dat van opzet sprake was. De raadsman heeft daarbij gewezen op het psychiatrisch rapport waarin wordt geadviseerd de aan verdachte ten laste gelegde feiten niet toe te rekenen.
4.3.
De rechtbank acht de aan verdachte ten laste gelegde feiten bewezen.
Feit 3
Het verweer van de raadsman ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde, de bedreiging van de agenten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , wordt verworpen. De rechtbank overweegt hiertoe om te beginnen dat beide aangevers hebben verklaard dat verdachte de bedreigende uitlatingen, zoals die ten laste zijn gelegd, heeft gedaan. Dat de uitlatingen “
Ik ga jullie neerschieten. Ik heb een wapen. Ik schiet door de deur heen” specifiek op hen waren gericht, blijkt vervolgens onder meer uit de aangifte van [slachtoffer 3] . Hij verklaart dat verdachte hen net daarvoor uit de woning had gedreven en dat hij samen met [slachtoffer 4] de enige was die vervolgens voor de gesloten voordeur buiten de woning stond. Door deze bewoordingen van verdachte kon bij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] de redelijke vrees ontstaan dat verdachte zijn bedreigingen zou uitvoeren. Temeer nu deze agenten kort daarvoor verdachte in een aanvallende houding op hen af zagen lopen en zij daarbij zagen dat hij iets in zijn handen vasthield.
Feit 4
De rechtbank verwerpt ook het verweer van de raadsman dat verdachte van het onder feit 4 primair ten laste gelegde, kort gezegd de poging zware mishandeling, zou moeten worden vrijgesproken. In dit geval verklaren de aangevers, agenten [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , dat zij verdachte op het balkon zagen, terwijl hij al scheldend in hun richting een object achter zijn hoofd bracht en dit met grote kracht richting hen gooide. Aangevers verklaren dat zij daarom vanuit de tuin naar binnen zijn gesprongen en vervolgens zagen dat de tuin bezaaid lag met bloempotten. Dat geen van de aangevers daarbij letsel heeft opgelopen doet aan de poging tot zware mishandeling niet af. Verdachte heeft immers met het gooien van met aarde gevulde bloempotten vanaf de tweede verdieping, die vervolgens op korte afstand van aangevers op de grond neerkwamen, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de slachtoffers ernstig letsel zouden oplopen
Ten aanzien van alle feiten
De rechtbank overweegt als volgt op het subsidiair ingebrachte standpunt van de raadsman dat verdachte vrij moet worden gesproken van wege het ontbreken van opzet tijdens het begaan van de ten laste gelegde feiten als gevolg van zijn psychische gesteldheid. De rechtbank stelt voorop dat de conclusie van de psychiater dat de ten laste gelegde feiten niet aan verdachte zijn toe te rekenen niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van opzet. Een stoornis zou slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg kunnen staan wanneer bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken (ECLI:NL:HR:2010:BK8507). Daarvan is slechts bij hoge uitzondering sprake (ECLI:NL:HR:2008:BD2775). Voor het vermoeden van de aanwezigheid van die uitzonderingssituatie geeft de over verdachte opgestelde rapportage, noch het verhandelde ter terechtzitting aanleiding. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dan ook.
4.4.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 20 februari 2020 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden in de woning van voornoemde [slachtoffer 1] , immers heeft hij, verdachte,
- voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een afgebroken fles en knevelketting voorgehouden en getoond en
- daarbij tegen voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: “Jullie zijn mijn gijzelaars” en “Als de politie binnen komt dan vermoord ik jullie” en “Probeer niet weg te komen” en dat hij, verdachte, hen zou koud maken als zij de deur van de woning van voornoemde [slachtoffer 1] zouden openen om de politie binnen te laten.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 20 februari 2020 te Amsterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een afgebroken fles en een knevelketting voor te houden en te tonen en daarbij voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen: “Jullie zijn mijn gijzelaars” en “Als de politie binnen komt dan vermoord ik jullie” en “Probeer niet weg te komen” en dat hij, verdachte, hen zou koud maken als zij de deur van de woning van voornoemde [slachtoffer 1] zouden openen om de politie binnen te laten.
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 20 februari 2020 te Amsterdam [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (beiden dienstdoende als hoofdagent bij de Nationale politie, eenheid Amsterdam) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door voornoemde [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] een voorwerp voor te houden en te tonen en daarbij voornoemde [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] dreigend de woorden toe te voegen: “Oprotten, jullie moeten wegwezen” en “Ik ga jullie neerschieten. Ik heb een wapen. Ik schiet door de deur heen” en “Ik maak jullie dood” en “Als jullie naar binnen komen, gooi ik jullie onder met bleek. Als je je kinderen nog wil zien, zou ik niet naar binnen komen want ik gooi je onder met bleek”.
ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde:
op 20 februari 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] (respectievelijk dienstdoende als surveillant en adspirant bij de Nationale Politie, eenheid Amsterdam) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet vanaf een balkon op de tweede verdieping van een woning gelegen aan de [adres] met kracht gevulde bloempotten in de richting van voornoemde [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft gesmeten.
ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
op 20 februari 2020 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk
- een pitauto gekentekend [kenteken] , aan de Nationale Politie, eenheid Amsterdam toebehorend, en
- een auto gekentekend [kenteken] , aan [naam 1] toebehorend, en
- een personenauto gekentekend [kenteken] , aan een ander toebehorend, en
- een personenauto gekentekend [kenteken] , aan [naam 2] toebehorend, en
- een personenauto gekentekend [kenteken] , aan [naam 3] toebehorend,
heeft beschadigd.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Wanneer tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is echter niet strafbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 24 maart 2022, opgemaakt door M. Eggers, psychiater. De deskundige heeft - kort gezegd - gerapporteerd dat verdachte wordt gediagnosticeerd met een posttraumatische stress-stoornis en een bipolaire I stoornis. Verder is er sprake van een stoornis in het gebruik van alcohol, cocaïne en cannabis, waarbij de eerste twee in langdurige remissie zijn. Ten tijde van het ten laste gelegde was sprake van een manisch psychotisch beeld, veroorzaakt door stress, slaapdeprivatie en middelengebruik. Er was ook sprake van een posttraumatische stress-stoornis, stoornis in het gebruik van cocaïne, alcohol en cannabis. Geconcludeerd wordt dat er een direct causaal verband bestaat tussen de bij de genoemde stoornissen passende symptomen zoals paranoïde, angst, agitatie, zelfoverschatting, een gestoorde impulscontrole en het plegen van de ten laste gelegde feiten. De deskundige adviseert om verdachte de ten laste gelegde feiten niet toe te rekenen.
De rechtbank volgt dit advies en neemt deze conclusie over.
Het bewezen geachte kan verdachte vanwege de ziekelijke stoornis niet worden toegerekend. Verdachte moet dan ook, zoals ook betoogd door de officier van justitie en de raadsman van verdachte, worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, leidt de rechtbank verder af dat het sinds de bewezenverklaarde feiten naar omstandigheden goed gaat met verdachte. Verdachte heeft vrijwillig de ambulante hulp met het Jellinek Outreachend Team (JOT) voortgezet en een zogenaamd signaleringsplan opgesteld om zo een terugval in manie en drugsgebruik vroegtijdig te signaleren. Verdachte is zich bewust van het belang van rust en regelmaat om een nieuwe escalatie te voorkomen. In dat kader is het van belang dat verdachte nauw contact blijft houden met zijn behandelaars om het risico op een terugval in een manie zo klein mogelijk te houden. Zowel verdachte als zijn behandelaars zijn zich hiervan bewust. Onder de huidige situatie met de bestaande vrijwillige behandeling en steun vanuit de omgeving wordt het acuut dreigingsgevaar door de psychiater beoordeeld op laag. Al met al is de rechtbank van oordeel dat verdachte voldoende is ingebed in de zorg zodat de rechtbank geen noodzaak ziet om nog een maatregel tot bescherming van de maatschappij op te leggen.

8.Onttrekking aan het verkeer

Het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: een knevelketting, dient onttrokken te worden aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het bewezen verklaarde is begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

9.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag naar de ontvankelijkheid van de vordering die door de benadeelde partij [naam 1] (feit 5) is ingediend.
De rechtbank overweegt dat de wetgever met de invoering van de zorgmachtiging ex artikel 2.3 Wet forensische zorg (Wfz) als equivalent van het inmiddels vervallen artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht niet heeft bedoeld een wijziging ten nadele aan te brengen in de positie van de benadeelde partij in het strafproces (vgl. ECLI:NL:HR:2022:983).
In de onderhavige strafzaak is echter geen toepassing gegeven aan artikel 2.3 Wfz, nu door de civiele rechter in een afzonderlijke procedure al eerder een zorgmachtiging is afgegeven. De rechtbank is desondanks van oordeel dat deze omstandigheid niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in zijn vordering, gelet op de inhoudelijke samenhang van de verleende zorgmachtiging met de strafzaak en de proces-economische redenen die voor de officier van justitie aanleiding waren tot het voeren van een afzonderlijke, civielrechtelijke procedure. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering [1]
9.2.
De benadeelde partij [naam 1] vordert € 542,61 aan vergoeding van materiële schade. Die vordering is opgebouwd uit een bedrag van € 218,61 euro aan materiële schade aan zijn autobus en een bedrag van € 324,00 euro aan verlies aan arbeidsvermogen.
9.3.
De raadsman van verdachte heeft verzocht de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe voert hij aan dat de vordering ten aanzien van de schade aan de auto onduidelijk is, nu niet blijkt welke rol de verzekering heeft gespeeld bij eventuele vergoeding van de schade. De gevorderde schade als gevolg van het verlies aan arbeidsvermogen is door de raadsman van verdachte betwist omdat deze schade niet het rechtstreeks gevolg is van het door verdachte gepleegde strafbare feit. De straat was immers afgezet door de politie, zodat de benadeelde partij niet naar zijn werk kon gaan. De schade is dus niet rechtsreeks door gedragingen van verdachte veroorzaakt.
9.4.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade aan de autobus zal worden toegewezen. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 5 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De benadeelde partij heeft de reparatiekosten van zijn autobus met een factuur van
Achmea Expertiseonderbouwd.
De andere schadepost, te weten het verlies van arbeidsvermogen, is gelet op het navolgende eveneens voldoende komen vast te staan. De aangifte van [naam 1] geeft weer dat hij op het moment dat hij met zijn bus naar zijn werk wilde gaan niet weg kon, omdat er een incident gaande was waar verdachte bij betrokken was. Uit het dossier blijkt dat het tijdstip waarop verdachte werd aangehouden (21:00 uur) en het tijdstip waarop de benadeelde partij als zelfstandige zou zijn ingehuurd om vermoedelijk sloopwerkzaamheden te zullen gaan verrichten (van 20:30 uur tot 05:30 uur op Schiphol) - vermeldt in de bij de vordering gevoegde brief van 6 juni 2020 - overeen komt. De rechtbank acht het aannemelijk dat het slachtoffer zijn werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten vanwege het feit dat hij niet met zijn autobus kon wegrijden. De rechtbank ziet het rechtstreekse gevolg van de schade van de gemiste arbeidsinkomsten in het feit dat verdachte in een dusdanige staat verkeerde dat voor zijn aanhouding een speciaal aanhoudingsteam van de politie nodig was die de straat had afgezet, waardoor [naam 1] niet weg kon rijden in de autobus waarvan de rechtbank aanneemt dat hij deze voor zijn sloopwerkzaamheden nodig had.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 5 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van in totaal € 542,61 (vijfhonderdtweeënveertig euro en eenenzestig eurocent).

10.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c en 36f (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde:
poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: een wapen (5900373, zilver).
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 1] toe tot een bedrag van € 542,61 (vijfhonderdtweeënveertig euro en eenenzestig eurocent) aan vergoeding van materiële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 1] voornoemd.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 1] aan de Staat € 542,61 (vijfhonderdtweeënveertig euro en eenenzestig eurocent) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 11 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 oktober 2022.

Voetnoten

1.Zie ook rechtbank Rotterdam 11 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:13437, ov. 7.1.