ECLI:NL:RBAMS:2022:7315

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/751756-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met terugkeergarantie en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering dateert van 13 september 2017 en betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1985. De rechtbank heeft eerder zittingen gehouden op 19 juni 2018, 25 oktober 2019 en 22 november 2019, waarbij de vordering werd behandeld. Na een tussenuitspraak op 6 december 2019, waarin de rechtbank het onderzoek schorste om nadere informatie op te vragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), werd het onderzoek op 24 augustus 2022 hervat. Tijdens deze zitting werd vastgesteld dat de beslistermijn voor de overlevering niet was verlopen, ondanks eerdere mededelingen. De rechtbank heeft vervolgens op 28 september 2022 het onderzoek opnieuw geschorst om de officier van justitie de gelegenheid te geven een terugkeergarantie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen. Op 12 oktober 2022, na het sluiten van het onderzoek, heeft de rechtbank geoordeeld dat de terugkeergarantie voldoende was en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan, mits de terugkeergarantie wordt gewaarborgd. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de rechtszekerheid van de opgeëiste persoon werd gewaarborgd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751756-17
RK-nummer: 17/5908
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 september 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 mei 2017 door
the Regional Court in Konin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
verblijfadres: [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zittingen van 19 juni 2018 , 25 oktober 2019 en 22 november 2019
De vordering is eerder behandeld geweest op de openbare zittingen van 19 juni 2018, 25 oktober 2019 en 22 november 2019. Voor een volledige weergave van het verloop van die zittingen verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 7 september 2022.
Tussenuitspraak van 6 december 2019
De rechtbank heeft na de behandeling van de vordering op 22 november 2019, tussenuitspraak gedaan op 6 december 2019, het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie de gelegenheid te bieden om nadere informatie op te vragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Zitting 24 augustus 2022
De rechtbank heeft op de openbare zitting van 24 augustus 2022 het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van de schorsing op 6 december 2019. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. M. Diependaal, de opgeëiste persoon en diens raadsman, mr. F.P. Slewe. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op de zitting te kennen gegeven dat de termijn van 90 dagen waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken, waardoor de beslistermijn niet meer kan worden verlengd en als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie.
De rechtbank heeft in raadkamer geconstateerd dat voormelde mededeling onjuist was, nu op de zitting van 22 november 2019 op grond van artikel 22, derde lid, OLW (oud) de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd was verlengd. Naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank is deze – onder het regime van het oude, kaderbesluitconform uitgelegde artikel 22 OLW – beslissing nog steeds rechtsgeldig. [1] De beslistermijn is daarom niet verlopen. Gelet echter op het belang van rechtszekerheid, heeft de rechtbank de gevangenhouding niet alsnog bevolen.
Tussenuitspraak 7 september 2022
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 7 september 2022 het onderzoek heropend en geschorst voor bepaalde tijd tot de zitting van 28 september 2022 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een nader advies op te vragen bij de IND.
Zitting 28 september 2022
Op de openbare zitting van 28 september 2022 is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van de schorsing op 7 september 2022. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. M. Westerman, de opgeëiste persoon en diens raadsman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en voor bepaalde tijd aangehouden tot 12 oktober 2022, teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven om een terugkeergarantie van de uitvaardigende justitiële autoriteit te verkrijgen.
Zitting 12 oktober 2022
De rechtbank heeft op de openbare zitting van 12 oktober 2022, na eerder gegeven toestemming van de officier van justitie en van de raadsman van de opgeëiste persoon, het onderzoek gesloten en direct uitspraak gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft opnieuw de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting bevestigd dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.De tussenuitspraak van 6 december 2019

De rechtbank heeft in punt 3 van de tussenuitspraak van 6 december 2019 de grondslag en inhoud van het EAB beoordeeld. Verder is in punt 4 van die tussenuitspraak vastgesteld dat sprake is van feiten die zijn aangeduid als, en vallen op de lijst van bijlage 1 van de OLW. De in punt 3 en 4 van die tussenuitspraak gegeven overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Onder punt 6 van de tussenuitspraak van 6 december 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. Ook deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Vanwege het ontbreken van een actueel advies van de IND heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd.

4.De tussenuitspraak van 7 september 2022

In de tussenuitspraak van 7 september heeft de rechtbank onder punt 5 vastgesteld dat de opgeëiste persoon zijn duurzame verblijfsrecht niet is verloren en dat ook aan de voorwaarde betreffende de Nederlandse rechtsmacht is voldaan. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van een advies van de IND over de vraag of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven en dat hij, terugtellend vanaf heden, meer dan tien jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven, en dat bij een duurzaam verblijf van 10 jaar in Nederland alleen nog ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ tot verblijfsbeëindiging kunnen leiden.
De overwegingen van de rechtbank onder punt 5 van deze eerdere beslissing dienen hier —- als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De IND heeft vervolgens bij brief van 21 september 2022 het volgende laten weten:
In antwoord op uw verzoek van 21 september 2022 laat ik u weten dat de heer [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht naar mijn oordeel behoudt, indien wordt getoetst aan het criterium ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’.
Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat is voldaan aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander, waardoor de overlevering alleen kan worden toegestaan, indien is gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot 12 oktober 2022 en daarbij opdracht gegeven aan de officier van justitie om deze terugkeergarantie in te brengen.

5.Garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

Bij e-mailbericht van 21 september 2022 is de volgende vraag aan de uitvaardigende autoriteit gesteld:
With regard to the European Arrest Warrant (EAW) issued on 30 May 2017 against the wanted person [opgeëiste persoon] (born on 12/11/1985) with reference number II Kop 14/17, I kindly ask you to provide us with the following guarantee.
Mr [opgeëiste persoon] might be considered equal to a person with the Dutch nationality. If he will be considered equal to someone with the Dutch nationality, pursuant to Article 5, paragraph 3 of the Framework Decision on the European Arrest Warrant (2002/584/JHA), and Article 6, paragraph 1 of the Dutch Surrender Act, the surrender can only be authorised if we receive the guarantee beforehand that, in case the wanted person is sentenced to an unconditional and irrevocable prison sentence in Poland after his surrender, he will be allowed to carry out his punishment in the Netherlands (pursuant to the European Framework Decision2008/909/JBZ).
Is it possible to send us this guarantee, so that this can be used if mister [opgeëiste persoon] will be considered equal toa person with the Dutch nationality?
The Regional Court in Konin(Polen) heeft bij e-mail van 30 september 2022 de volgende garantie gegeven:
In reply to your enquiry of 26th September 2022, I kindly advise that pursuant to Art. 5 item 3 of the Framework Decision of the Council of 13th June 2002 no. 2002/584/JHA on the European arrest warrant and the surrender procedure between Member States (EU Official Journal 2002.190.1 of 18th July 2002), the execution of a European arrest warrant by an executing judicial authority may - by virtue of law of the executing Member State - be subject to the following conditions: when a person in respect of whom the European Arrest Warrant has beenissued is considered to be a citizen or a personpermanently staying in a Member State executing the warrant, the surrender is effected on condition that upon the trial the person is surrendered to the Member State executing the warrantin order to serve the sentence of imprisonment or to execute a preventive measure, adjudicated in a Member State issuing the warrant.
If [opgeëiste persoon] is considered to stay permanently in Holland and a Dutch court deciding on his surrender to the Polish authorities stipulates that he will be surrender on condition that upon trial he is handed back to Holland in order to serve a sentence, there are no obstacles to meeting these conditions. Polish courts respect international regulations. (…)
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich per e-mail van 4 oktober 2022 op het standpunt gesteld dat de terugkeergarantie niet genoegzaam is. De terugkeergarantie moet inhouden dat de opgeëiste persoon de eventueel op te leggen straf in Nederland mag ondergaan. De uitvaardigende justitiële autoriteit laat echter slechts in algemene bewoordingen weten dat er geen obstakels zijn voor terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland voor het uitzitten van een eventueel op te leggen vrijheidsstraf en dat de Poolse rechtbanken internationale regels respecteren. De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 6 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft per e-mail van 4 oktober 2022 aangevoerd dat de terugkeergarantie wel degelijk als genoegzaam kan worden aangemerkt, in het bijzonder wanneer deze gelezen wordt in samenhang met het schriftelijke verzoek daartoe.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is de terugkeergarantie voldoende. Uit de tekst van de terugkeergarantie blijkt dat de opgeëiste persoon na een onherroepelijke veroordeling zijn vrijheidsstraf in Nederland mag uitzitten als deze voorwaarde wordt verbonden aan overlevering. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze terugkeergarantie. Uit hetgeen onder 4 en 5 van deze uitspraak is overwogen, volgt dat de rechtbank de voorwaarde van terugkeer heeft verbonden aan de overlevering van de opgeëiste persoon. Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie derhalve voldoende.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, moet de overlevering worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

Artikelen 2, 5, 6 en 7 Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Konin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1813, onder 2.
2.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
3.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).