ECLI:NL:RBAMS:2022:8322

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
AMS 21/2444
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering van een WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 23 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van zijn WW-uitkering beoordeeld. Eiser, die sinds 16 augustus 1985 werkzaam was bij zijn werkgever, werd op staande voet ontslagen op 19 mei 2020. De werkgever stelde dat eiser zich herhaaldelijk niet aan de bedrijfsregels had gehouden en discriminerende berichten had verstuurd. Eiser diende op 13 januari 2021 een aanvraag voor een WW-uitkering in, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat hij de benodigde documenten niet had aangeleverd. Het bezwaar tegen deze beslissing werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Later werd eiser per 20 mei 2021 recht op een WW-uitkering toegekend, maar deze werd niet uitbetaald omdat hij als verwijtbaar werkloos werd beschouwd.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de omstandigheden die hebben geleid tot de werkloosheid van eiser. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld en dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en deugdelijkheid. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook bepaalt dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. B.C.F. Kramer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
( [gem. verweerder] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaarschrift en de weigering van verweerder de aan eiser toegekende WW [1] -uitkering uit te betalen.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Met een beslissing van 4 november 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en nadere vragen aan verweerder gesteld. Verweerder heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens hervat op de zitting van 2 november 2022. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde. Verweerder is – met bericht van verhindering – niet verschenen.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

1.1
Eiser was sinds 16 augustus 1985 werkzaam bij [naam werkgever] (de werkgever). Met een brief van 19 mei 2020 heeft de werkgever eiser op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief stelt de werkgever zich op het standpunt dat eiser zich herhaaldelijk niet heeft gehouden aan de bedrijfsregels van de [naam werkgever] . Volgens de werkgever heeft eiser een lange reeks berichten gestuurd aan een collega, die discriminerend en beledigend van aard waren. Eiser heeft daar een waarschuwing voor gekregen en aan eiser is hulp aangeboden door middel van Bedrijfsmaatschappelijk Werk. Eiser is vervolgens overgeplaatst, waarna eiser niet is op komen dagen en zich vervolgens heeft ziekgemeld. Volgens de werkgever heeft eiser op verschillende wijzen in strijd gehandeld met de regels bij ziekte, waarna het loon van eiser is opgeschort. Aan eiser is vervolgens nogmaals een waarschuwing gestuurd. Ook heeft eiser volgens de werkgever de intake afspraak met de bedrijfsmaatschappelijk werkster gemist en vervolgens een serie WhatsAppberichten gestuurd die beledigend van aard waren, zowel naar de bedrijfsmaatschappelijk werkster als naar de [naam werkgever] . Uit de brief volgt ook dat de werkgever eiser vervolgens heeft geschorst en dat eiser daarna volgens verweerder nogmaals meerdere afspraken niet is nagekomen. Volgens de werkgever heeft eiser ondanks meerdere waarschuwingen keer op keer de bedrijfsregels niet nageleefd en door zijn gedrag de sociale veiligheid van andere werknemers ernstig aangetast.
1.2
Eiser heeft op 13 januari 2021 bij verweerder een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend.
1.3
Met het besluit van 2 februari 2021 heeft verweerder besloten de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, omdat eiser de stukken die nodig zijn om het recht op WW-uitkering vast te kunnen stellen niet heeft aangeleverd. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
1.4
Met een besluit van 6 april 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
1.5
Tijdens deze beroepsprocedure heeft verweerder het besluit van 7 mei 2021 (het bestreden besluit 2) genomen, waarmee het bestreden besluit 1 wordt vervangen. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder beslist dat eiser per 20 mei 2021 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht.

Beoordeling door de rechtbank

Ten aanzien van het bestreden besluit 1
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 vervangen. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit 1, zodat het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2
3. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Standpunt van eiser
4. Eiser voert aan dat verweerder gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft geleden en of de werknemer daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Volgens eiser heeft verweerder dit onvoldoende onderzocht. Eiser vindt daarom dat de WW-uitkering wel tot uitbetaling moet komen. Subsidiair voert eiser aan dat geen sprake is van verwijtbaarheid en meer subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat zijn gedragingen niet dusdanig zijn, dat sprake kan zijn van algehele uitsluiting van de WW-uitkering. Eiser is op 16 augustus 1985 in dienst getreden bij de werkgever en heeft altijd naar behoren gefunctioneerd. Daar komt bij dat de werkgever bekend was met het feit dat eiser te kampen heeft met slechthorendheid en stress-problematiek. In 2019 zag eiser zich daarom ook genoodzaakt om vier maanden vrij te nemen om tot rust te komen. Eiser kan zich de hem verweten gedragingen niet herinneren. Verder moet de leeftijd van eiser in aanmerking worden genomen en de omstandigheid dat hij op 29 juni 2020 en 12 augustus 2020 een ongeluk heeft gehad en vanaf die tijd arbeidsongeschikt is. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat hij geen rechtsmiddelen tegen het ontslag heeft aangewend, omdat hij destijds enorm in de war was – onder andere ook door de enorm hoge werkdruk – en hoopte dat hij op korte termijn een nieuwe baan zou vinden. Door de coronacrisis is dat niet gelukt.
Is eiser verwijtbaar werkloos geworden?
5.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
5.2.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden door de werkgever als (objectieve) dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.3.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat verweerder een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. Uit vaste rechtspraak volgt dat verweerder gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. [2]
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen toereikende motivering gegeven voor het standpunt dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder stelt weliswaar een eigen onderzoek te hebben verricht, maar heeft vervolgens op geen enkele wijze inzicht gegeven in het door hem verrichte onderzoek naar de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Zo heeft de rechtbank onder andere geen inzicht gekregen in de aan eiser opgelegde waarschuwingen, de specifieke inhoud van de berichten die eiser naar zijn collega(‘s) en de maatschappelijk werkster heeft gestuurd en de afspraken die eiser niet zou zijn nagekomen. Ook is niet gebleken dat verweerder de duur van het dienstverband van eiser en het functioneren van eiser gedurende het gehele dienstverband heeft betrokken bij zijn afweging. De enkele verwijzing van verweerder naar de ontslagbrief van eiser vindt de rechtbank – gelet op voornoemde jurisprudentie – onvoldoende. Kortom, verweerder heeft er geen blijk van gegeven dat hij alle omstandigheden van het geval heeft betrokken bij het besluit. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet gemotiveerd dat eiser een verwijt kan worden gemaakt van de dringende reden die volgens verweerder aan de werkloosheid ten grondslag ligt. Het bestreden besluit 2 is ook daarom niet toereikend gemotiveerd.
7.2.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het bestreden besluit 2 niet met de door artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt in zoverre.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk.
8.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit 2 vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een onderzoek te verrichten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat de termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
8.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.4.
De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen met in achtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Werkloosheidswet.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3467.