ECLI:NL:RBAMS:2023:5818

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
13/028642-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot vervolging en executie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan over de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. Het EAB is uitgevaardigd door het Circuit Court in Gliwice, Polen, en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1977 in Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag en inhoud van het EAB onderzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon tijdig en in persoon is gedagvaard voor de zitting die heeft geleid tot het vonnis van 3 oktober 2006, waarvoor de overlevering wordt verzocht. De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld en vastgesteld dat aan deze voorwaarden is voldaan. Echter, de rechtbank heeft geconcludeerd dat de tenuitvoerleggingstermijn van de in Polen opgelegde straf naar Nederlands recht is verstreken, waardoor de overlevering voor de executie is geweigerd. De rechtbank heeft de overlevering voor het vervolgingsdeel toegestaan, maar de overlevering voor het executiedeel geweigerd, gezien de verjaring van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/028642-23 (was 13/751391-16)
Datum uitspraak: 10 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 mei 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 maart 2016 door
the Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division, gevestigd in Rybnik (Polen) met een correctie op 9 mei 2022, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvend op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 28 juli 2016
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 juli 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Geerdink, advocaat te Borne, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde:
  • de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een terugkeergarantie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit voor het vervolgingsdeel van het EAB, en;
  • de antwoorden af te wachten van de prejudiciële vragen die de rechtbank in de zaak Popławski II op 28 september 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld ten aanzien van het executiedeel van het EAB.
Zitting 27 juli 2023
De rechtbank heeft het onderzoek op 27 juli 2023 – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 28 juli 2016. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, T. Geerdink, advocaat in Borne. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Vervolging
In het EAB wordt melding gemaakt van een nationaal aanhoudingsbevel van 24 juni 2014 van
the District Court of Wodzisław Śląski, Polen (referentienummer: VI Kp 86/14 (1Ds 557/09)).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [3]
Executie
In het EAB wordt tevens melding gemaakt van verschillende te executeren vonnissen waarvoor de overlevering wordt gevraagd. Aan de orde is nu alleen nog de in het EAB verzochte overlevering voor een vonnis van
the District Court of Wodzisław Śląskivan (de rechtbank begrijpt:) 3 oktober 2006 (referentienummer: II K 414/06).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW

Het vonnis van 3 oktober 2006 (referentienummer: II K 414/06)
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel D van het EAB vermeld dat de opgeëiste persoon anders dan door dagvaarding in persoon daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt.
Uit de toelichting omtrent de feitelijke gang van zaken in onderdeel D van het EAB blijkt echter dat de opgeëiste persoon de dagvaarding voor de terechtzitting van 3 oktober 2006, met instructie, in persoon in ontvangst heeft genomen en daarvoor heeft getekend op
12 september 2006. De opgeëiste persoon heeft op de zitting van 28 juli 2016 bevestigd dat de dagvaarding die heeft geleid tot het vonnis van oktober 2006 in persoon aan hem is uitgereikt.
Op grond van deze toelichting concludeert de rechtbank dat de in artikel 12, onder a, van de OLW vermelde situatie aan de orde is, te weten dat de opgeëiste persoon tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid. Gelet hierop is de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 van de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel E van het EAB de – in totaal – twee feiten die ten grondslag liggen aan het aanhoudingsbevel en het feit dat de grondslag vormt van het vonnis omschreven en daarbij per feit vermeld welke bepalingen van het Poolse Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn.
Verder heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit twee lijstfeiten aangekruist, te weten:
  • fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
  • vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
5.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit dat ten grondslag ligt aan het executieEAB niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OL W zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal

6.Gelijkstelling

6.1
Vervolging
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank voldaan als de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat met de overgelegde stukken is aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland wel kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Uit de verklaring van de IND van 3 augustus 2016 blijkt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen.
De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, hij deze straf in Nederland mag ondergaan.
The Judge of the Circuit Court in Rybnik(Polen) heeft op 28 juli 2016 de volgende garantie gegeven:
Circuit Court of Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik informs that according to the article 607j of Polish code of criminal procedure, which is implementing to polish law the Framework Decision on the European Arrest Warrant, it is guaranteed that potentially imposed sentence of imprisonment will be executed in the state which extradite wanted person, if this state makes such a condition during extradition process. You have asked about guarantee of return [opgeëiste persoon], if he will be sentenced in case of District Attorney in Wodzisław Śląski reference number 1 Ds. 557 /09 (in which District Court in Wodzisław Śląski issued decision on provisional detention reference number VI Kp 86 / 14) to unconditional prison, to carry out this punishment in the Netherlands. In this situation Circuit Court of Gliwice guarantees that [opgeëiste persoon] will be returned to Netherlands to carry out there eventual unconditional prison sentence.
The judge assistent of the Circuit in Rybnik, Paweł Bezuch,heeft op 24 juli 2023 aangegeven dat deze terugkeergarantie nog steeds geldig is.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.
6.2
Executie
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 3 augustus 2016 volgt dat niet de verwachting bestaat dat hij zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
Aan de uit artikel 6a, negende lid, OLW voortvloeiende vereisten om met een Nederlander te kunnen worden gelijkgesteld, is derhalve voldaan. De rechtbank volstaat wat betreft artikel 6a OLW met deze conclusie, gelet op haar onder 8. weergegeven oordeel.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de tenuitvoerleggingstermijn van de in Polen opgelegde straf naar Nederlands recht is verstreken en dat daarmee het recht om de vonnis ten uitvoer te leggen is verjaard. Dit betekent dat het mogelijk is om de overlevering te weigeren op grond van de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, lid 1, aanhef onder f, OLW. Het EAB blijft in dat geval echter geldig. Dat naar Nederlands recht sprake is van verjaring, betekent niet dat dit in andere landen ook zo is. Het EAB en het daaraan ten grondslag liggende vonnis zouden dus alsnog een probleem voor de opgeëiste persoon kunnen zijn als hij naar een ander land reist.
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a, negende lid, OLW. Het is gelet daarop ook mogelijk de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW, maar dat betekent dat de in Polen opgelegde vrijheidsstraf wel hier in Nederland uitgezeten moet worden.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW luidt:
Overlevering van de opgeëiste persoon kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
1. Na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn wordt de straf of maatregel niet ten uitvoer gelegd.
2. De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.
Artikel 6:1:23, eerste lid, Sv luidt:
1. De tenuitvoerleggingstermijn gaat in op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd.
Artikel 70, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4°. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
De rechtbank stelt vast dat hetgeen zij onder punt 6. over de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander heeft overwogen, ertoe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld.
De rechtbank heeft onder punt 5.2 vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld voor diefstal en gaat daarom ook bij haar verdere beoordeling hieronder daarvan uit.
Op dat feit staat naar Nederlands recht op grond van artikel 70 Sr een verjaringstermijn van twaalf jaar. Op grond van artikel 6.1.22, tweede lid, Sv, moet daar een derde, dus vier jaar, bij worden opgeteld. Dat betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn zestien jaar beslaat.
De opgeëiste persoon is op 3 oktober 2006 veroordeeld en de veroordeling is op 15 januari 2007 onherroepelijk geworden. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de tenuitvoerleggingstermijn met ingang van 15 januari 2023 is verstreken. Dit heeft tot gevolg dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is. Dit betekent ook dat de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS bedoelde facultatieve grond van toepassing is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Er zijn vele jaren verstreken nadat het feit is gepleegd en het EAB is uitgevaardigd en de aard van het gepleegde strafbare feit is van relatief geringe ernst. Daarbij heeft de rechtbank tevens belang gehecht aan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn leven heeft opgebouwd en heeft aangegeven dat hij de voorkeur geeft aan toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
De rechtbank zal de overlevering voor wat de executie betreft dan ook gelet op al het voorgaande en in onderlinge samenhang beschouwd weigeren.

7.Slotsom

Vervolging
De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW.
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Verder staan ook geen andere weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.
Executie
De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 9 OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd voor het vonnis met referentienummer II K 414/06.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 310 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 6a, 7 en 9 van de OLW.

9.Beslissing

Vervolging
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division, gevestigd in Rybnik (Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Executie
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division, gevestigd in Rybnik (Polen).
Deze uitspraak is gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en Ch.A. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zie artikel 22 OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (