6.2Executie
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 3 augustus 2016 volgt dat niet de verwachting bestaat dat hij zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
Aan de uit artikel 6a, negende lid, OLW voortvloeiende vereisten om met een Nederlander te kunnen worden gelijkgesteld, is derhalve voldaan. De rechtbank volstaat wat betreft artikel 6a OLW met deze conclusie, gelet op haar onder 8. weergegeven oordeel.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de tenuitvoerleggingstermijn van de in Polen opgelegde straf naar Nederlands recht is verstreken en dat daarmee het recht om de vonnis ten uitvoer te leggen is verjaard. Dit betekent dat het mogelijk is om de overlevering te weigeren op grond van de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, lid 1, aanhef onder f, OLW. Het EAB blijft in dat geval echter geldig. Dat naar Nederlands recht sprake is van verjaring, betekent niet dat dit in andere landen ook zo is. Het EAB en het daaraan ten grondslag liggende vonnis zouden dus alsnog een probleem voor de opgeëiste persoon kunnen zijn als hij naar een ander land reist.
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a, negende lid, OLW. Het is gelet daarop ook mogelijk de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW, maar dat betekent dat de in Polen opgelegde vrijheidsstraf wel hier in Nederland uitgezeten moet worden.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW luidt:
Overlevering van de opgeëiste persoon kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
1. Na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn wordt de straf of maatregel niet ten uitvoer gelegd.
2. De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.
Artikel 6:1:23, eerste lid, Sv luidt:
1. De tenuitvoerleggingstermijn gaat in op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd.
Artikel 70, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4°. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
De rechtbank stelt vast dat hetgeen zij onder punt 6. over de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander heeft overwogen, ertoe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld.
De rechtbank heeft onder punt 5.2 vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld voor diefstal en gaat daarom ook bij haar verdere beoordeling hieronder daarvan uit.
Op dat feit staat naar Nederlands recht op grond van artikel 70 Sr een verjaringstermijn van twaalf jaar. Op grond van artikel 6.1.22, tweede lid, Sv, moet daar een derde, dus vier jaar, bij worden opgeteld. Dat betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn zestien jaar beslaat.
De opgeëiste persoon is op 3 oktober 2006 veroordeeld en de veroordeling is op 15 januari 2007 onherroepelijk geworden. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de tenuitvoerleggingstermijn met ingang van 15 januari 2023 is verstreken. Dit heeft tot gevolg dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is. Dit betekent ook dat de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS bedoelde facultatieve grond van toepassing is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Er zijn vele jaren verstreken nadat het feit is gepleegd en het EAB is uitgevaardigd en de aard van het gepleegde strafbare feit is van relatief geringe ernst. Daarbij heeft de rechtbank tevens belang gehecht aan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn leven heeft opgebouwd en heeft aangegeven dat hij de voorkeur geeft aan toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
De rechtbank zal de overlevering voor wat de executie betreft dan ook gelet op al het voorgaande en in onderlinge samenhang beschouwd weigeren.