3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de vonnissen I, II, III, IV en V de overlevering moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de procedures die tot de beslissingen hebben geleid en uit de stukken kan niet worden afgeleid dat het vonnis daadwerkelijk in persoon aan de opgeëiste persoon is verstrekt.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om de overlevering toe te staan. Ten aanzien van de vonnissen I, II, III en IV staat artikel 12 OLW niet aan de overlevering in de weg, omdat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW. De opgeëiste persoon is in persoon gedagvaard, zoals blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Ten aanzien van vonnis V heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. Er is geen sprake van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, omdat uit het EAB en de aanvullende informatie van 14 april 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht. Ook was hij er van op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Verder heeft de opgeëiste persoon persoonlijk de instructie over zijn rechten en verplichtingen als verdachte gekregen en is hij gewezen op de gevolgen wanneer hij niet op het proces verschijnt. De oproep voor de zitting voorafgaand aan het vonnis is verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon zelf tijdens zijn verhoor door de Poolse officier van justitie als zijn adres heeft opgegeven.
Vonnis I, II, III en IV (II.K.552/20, II.K.561/20, II.K.19/21 en II.K.128/21)
De rechtbank stelt met betrekking tot vonnis I, II, III en IV vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van deze vonnissen, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid. In het EAB in onderdeel d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon op respectievelijk 22 januari 2021, 22 januari 2021, 11 februari 2021 en 14 mei 2021 in persoon is opgeroepen voor de zittingen die hebben geleid tot vonnis I, II, III en IV en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces verscheen.
Dat betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is voor deze vier vonnissen, nu sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub a, OLW. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt met betrekking tot vonnis V vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten van 14 april 2023 staat dat de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor in het vooronderzoek door de Poolse officier van justitie op 19 februari 2020 een adres heeft opgegeven en dat de opgeëiste persoon persoonlijk de instructie over zijn rechten en verplichtingen heeft gekregen, inclusief de inhoud van artikel 139 van de
Code of Criminal Procedure. Uit het EAB en de aanvullende informatie van 14 april 2023 blijkt dat de oproep voor de zitting voorafgaand aan het vonnis van 14 juli 2021 is verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon zelf tijdens zijn verhoor door de officier van justitie op 19 februari 2020 heeft opgegeven.
Gelet op deze informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke verdenking en ook wist dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.
De rechtbank ziet af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De rechtbank verwerpt het verweer.