ECLI:NL:RBAMS:2023:6444

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
13/032021-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW met gelijktijdige bevel tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland

Op 12 oktober 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Toruń, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1974, die wordt verdacht van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB meerdere keren uitgesteld in afwachting van adviezen van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) en prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Tijdens de zitting op 28 september 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontsloeg van haar verplichting om een beslissing te nemen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, aangezien hij meer dan vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. De IND heeft bevestigd dat er geen verwachting is dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen door de opgelegde straf. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, en heeft daarom de overlevering geweigerd. Tegelijkertijd heeft de rechtbank bevolen dat de vrijheidsstraf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf geschorst, gezien zijn langdurige verblijf in Nederland en de toegenomen binding met het land.

De rechtbank heeft de beslissing genomen op basis van de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a en 7 van de Overleveringswet. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals vermeld in artikel 29, tweede lid, OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/032021-23 (was:13/737964-13)
Datum uitspraak: 12 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 25 januari 2016 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 augustus 2013 door
the District Court in Toruń(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zittingen van 22 maart 2016 en 24 mei 2016, 21 juli 2020 en 17 september 2020.
De rechtbank heeft het onderzoek bij tussenuitspraak van 7 juni 2016 heropend en aangehouden in afwachting van een door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) op te stellen advies over de vraag of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen en om de antwoorden op - in een andere zaak gestelde - prejudiciële vragen af te wachten, die ook van belang zouden kunnen zijn voor de afdoening van deze zaak.
Bij tussenuitspraak op 1 oktober 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de uitspraken van 31 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020: 3776) en 3 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4328).
De rechtbank heeft het onderzoek met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat op de zitting van 28 september 2023 in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman,
mr. T. Nieuwburg, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the Regional Court in Grudziądzvan 14 juni 2006, met kenmerk: II K 283/06.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting waarop de uitspraak is gedaan.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaren, acht maanden en zestien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon op de zitting waarop de uitspraak is gedaan is verschenen. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat op die zitting ook de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. De weigeringsgrond als bedoeld in dit artikel is dan ook niet van toepassing op dit vonnis.
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van
the Regional Court in Grudziądzvan 2 september 2009 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Uit aanvullende informatie van 21 augustus 2023 blijkt de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te zijn bevolen vanwege het niet nakomen van bijzondere voorwaarden, dus niet vanwege een nieuw strafbaar feit.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 2 september 2009 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [6]
Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd. Nu zoals hierboven vermeld de opgeëiste persoon bij dat proces aanwezig was, is de weigeringsgrond als bedoeld in dit artikel niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
In haar tussenuitspraak van 7 juni 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:5129) heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat de opgeëiste persoon van 17 februari 2017 tot 20 december 2021 was uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie, zodat de vraag bestaat of het verblijf wellicht langer dan twee jaar onderbroken is geweest. Hiernaar gevraagd heeft de raadsman van de opgeëiste persoon op 20 september 2023 een uitdraai van het UWV aan het OM doen toekomen met afschrift aan de rechtbank. De officier van justitie erkent dat daaruit blijkt dat de opgeëiste persoon al die tijd in Nederland heeft gewerkt, maar stelt zich op het standpunt dat het niet om een fulltime dienstverband gaat, gelet op het aantal uren. Voorts blijkt niet om welke bedrijven het gaat. Het kan zijn dat hij in de grensregio heeft gewerkt of dat het om seizoensarbeid gaat. Nu er over die periode geen huurcontract of bankafschriften zijn overgelegd meent de officier van justitie dat verblijf in Nederland onvoldoende is aangetoond. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van
21 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2352, concludeert de officier van justitie dat de opgeëiste persoon het verblijfsrecht heeft verloren en de weigeringsgrond als bedoeld in dit artikel niet langer van toepassing is.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat uitgaande van een fulltime arbeidsduur van 1821 uren, de opgeëiste persoon ruim genoeg uren in Nederland heeft gewerkt, sommige jaren zelfs meer dan die 1821 uren. Inschrijven is nu eenmaal lastig, de raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat op andere wijze is aangetoond dat de opgeëiste persoon onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Indien de rechtbank daarover anders oordeelt verzoekt de raadsman aanhouding van de behandeling teneinde in de gelegenheid te worden gesteld meerdere stukken ter onderbouwing aan te leveren.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat van een verblijf buiten Nederland gedurende een periode van langer dan twee jaren niet is gebleken. Bovendien heeft de opgeëiste persoon weliswaar in de periode van 17 februari 2017 tot 20 december 2021 niet ingeschreven gestaan, maar, anders dan in de door de officier van justitie genoemde uitspraak, blijkt uit de uitdraai van het UWV dat hij over die gehele periode jaarlijks (meer dan) voldoende arbeid in Nederland heeft verricht om aan te nemen dat hij (ook) in Nederland verbleef. De rechtbank concludeert dan ook dat de opgeëiste persoon nog altijd een duurzaam verblijfsrecht heeft.
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 22 februari 2016 volgt dat niet de verwachting bestaat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen. Dit is door de IND nog eens bevestigd per email van 16 augustus 2023.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen. De reden voor schorsing is gelegen in het volgende. De opgeëiste persoon zit reeds geruime niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten ruim zeven jaar. De rechtbank heeft al in haar tussenuitspraak van 7 juni 2016 vastgesteld dat de opgeëiste persoon vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf kon aantonen. Zijn binding met Nederland is sinds die tijd alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Grudziądz(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst deze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 12 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (