ECLI:NL:RBAMS:2023:6450

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
13/031794-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met strafovername in Nederland

Op 12 oktober 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. Dit betekent dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden, zonder dat de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten wordt overgeleverd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dit ontslaat haar niet van de verplichting om een beslissing te nemen. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Overleveringswet (OLW) in overweging genomen, waaronder artikel 6a, dat de mogelijkheid biedt om de overlevering te weigeren als de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden van de opgeëiste persoon, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland en de afwezigheid van vluchtgevaar.

De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen, maar deze onmiddellijk geschorst, gezien de lange periode dat hij al in geschorste overleveringsdetentie heeft gezeten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing, conform artikel 29, tweede lid, OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/031794-23 (was: 13/751106-17)
Datum uitspraak: 12 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 16 februari 2017 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 december 2016 door
the Regional Court in Poznań(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1972,
verblijvend op het adres:
[adres], [woonplaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 4 mei 2017, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op 4 mei 2017 aangehouden voor onbepaalde tijd om de antwoorden op - in een andere zaak gestelde - prejudiciële vragen af te wachten, die ook van belang zouden kunnen zijn voor de afdoening van deze zaak.
De rechtbank heeft het onderzoek met instemming van partijen hervat in gewijzigde samenstelling op de zitting van 28 september 2023, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman en een tolk in de Poolse taal.
Met ingang van 1 april 2021 is de regeling van de verlenging van de beslistermijn van 90 dagen gewijzigd. [2] Vóór die datum kon de rechtbank die termijn voor onbepaalde tijd verlengen, maar moest zij daarbij de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon schorsen onder het stellen van voorwaarden (artikel 22, vierde lid (oud), OLW). Zoals volgt uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie was deze bepaling niet in overeenstemming met Kaderbesluit 2002/584/JBZ en was de uitleg die de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam aan die bepaling gaven niet volledig kaderbesluitconform. [3] Na dit arrest hebben de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam artikel 22, vierde lid (oud), OLW zo uitgelegd, dat in het geval van een zeer groot vluchtgevaar dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht de termijn van 90 dagen voor onbepaalde tijd kan worden verlengd
zonder gelijktijdige schorsing (onder het stellen van voorwaarden) van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. [4]
De rechtbank heeft eerder al geoordeeld dat de wijziging van artikel 22 OLW onmiddellijke werking heeft, tenzij sprake is van een verlenging op grond van het
kaderbesluitconform uitgelegdeartikel 22, vierde lid (oud), OLW. [5]
Tegen de achtergrond van het voorgaande en mede gelet op het beginsel van rechtszekerheid is van deze uitzondering alleen sprake, indien de rechtbank de beslistermijn op grond van artikel 22, vierde lid (oud), OLW voor onbepaalde tijd heeft verlengd en tegelijkertijd heeft beslist dat, vanwege een zeer groot vluchtgevaar dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht, de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon niet wordt geschorst.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank op 4 mei 2017 de beslistermijn van 90 dagen voor onbepaalde tijd verlengd. De overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon was voordien al geschorst. Omdat de beslissing tot verlenging dateert van vóór het genoemde arrest en dus van vóór de volledig kaderbesluitconforme uitleg van artikel 22, vierde lid (oud), OLW, is alleen al om die reden geen sprake van een verlenging op grond van het kaderbesluitconform uitgelegde artikel 22, vierde lid (oud), OLW. Die beslissing komt dus geen eerbiedigende werking toe.
De rechtbank stelt dan ook vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [6] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [7]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final judgment of the 3rd Criminal Department of the District Court Poznań-Stare Miasto in Poznań, dated 30th June 2011, reference III K 172/08.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van een jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog tien maanden en zevenentwintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het EAB vermeldt dat de straf oorspronkelijk voorwaardelijk is opgelegd en dat op 28 december 2012 de tenuitvoerlegging is bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [8] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Uit aanvullende informatie van 11 juli 2023 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf opgelegd bij vonnis van 30 juni 2011 niet het gevolg is van een nieuw strafbaar feit, zodat die beslissing niet hoeft te worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Het vonnis van 30 juni 2011 betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [9]

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 4 mei 2017 volgt dat dit niet het geval is. Bij mail van 5 september 2023 heeft de IND dit bevestigd.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Poging tot oplichting.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen.
De reden voor schorsing is gelegen in het volgende. De opgeëiste persoon zit reeds geruime niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten ruim zes jaar. De rechtbank heeft al op de zitting van 4 mei 2017 (impliciet) vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander. Zijn binding met Nederland is sinds die tijd alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst deze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 12 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet),
3.HvJ EU 12 februari 2019, C-492/18 PPU, ECLI:EU:C:2019:108 (
4.Gerechtshof Amsterdam 5 maart 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:729; Rb. Amsterdam 7 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3321.
5.Zie bijv. Rb. Amsterdam 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1803 en Rb. Amsterdam 20 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5157.
6.Zie artikel 22 OLW.
7.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
8.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
9.Zie onderdeel e) van het EAB.