Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2023 in de zaak tussen
[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister
Inleiding
J.A.M. van Zuilen, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig behandeld met het beroep van [bedrijf 1] ( AMS 23/361 ) en [bedrijf 2] ( AMS 23/359) .
Totstandkoming van besluit
[adres] en aan het [adres] Eiseres is op 8 februari 2019 opgericht en per die datum ingeschreven in de Kamer van Koophandel. De kinderopvang is gestart in
16 maart 2020 tot en met 8 mei 2020.
€ 13.473,- teruggevorderd. Met het bestreden besluit is de minister bij de afwijzing gebleven, omdat het omzetverlies van eiseres lager was dan 20%. De minister heeft daarbij de berekening van het omzetverlies niet in strijd geacht met het evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling door de rechtbank
tot en met februari 2020, omgerekend naar drie maanden. Ook deze berekening zal volgens de nota van toelichting niet voor alle werkgevers tot een optimale uitkomst leiden. Dit is echter een afruil tussen eenduidigheid en eenvoud, en rekening kunnen houden met alle bijzonderheden van specifieke bedrijfskenmerken. Bij deze regeling is ervoor gekozen om de eenvoud en de controleerbaarheid als prioriteit te stellen. [8]
6.8. Voor zo ver eiseres zich subsidiair op het standpunt stelt dat de referentie-omzet in haar geval moet worden vastgesteld conform artikel 6, derde lid, onder a, van de NOW-1, overweegt de rechtbank als volgt. In het bestreden besluit heeft de minister toegelicht dat omdat één van de vestigingen van [eiseres] voor het eerst omzet heeft gehad in augustus 2019, augustus 2019 tot en met februari 2020 als referentieperiode is genomen. Daarmee heeft de minister bij de berekening van het omzetverlies van eiseres artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1 al toegepast. Voor zover eiseres nog stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte is gekeken naar de omzet van het gehele concern en niet naar het omzetverlies van de individuele werkmaatschappijen, volgt de rechtbank dit standpunt evenmin. De rechtbank leest dit als een beroep op artikel 6a van de NOW-1. Gesteld noch gebleken is dat eiseres bij de aanvraag van de vaststelling toepassing van dit artikel heeft verzocht noch dat zij voldoet aan de voorwaarden uit dit artikel.
6.9. De rechtbank concludeert dat de minister bij het vaststellen van de tegemoetkoming van eiseres op grond van de NOW-1 niet gehouden was het omzetverlies op een andere wijze dan voorgeschreven in artikel 6 van de NOW-1 te berekenen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om artikel 6, derde lid, onder a, van de NOW-1 voor eiseres buiten toepassing te laten.
Belangenafweging en zorgvuldigheid van het bestreden besluit7.1. De rechtbank stelt vast dat het in dit geval gaat om een subsidievaststelling. Dat betekent dat naast de bepalingen van de NOW-1, ook titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over subsidies van toepassing is. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij sprake is van één van de onder het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.
€ 13.473,-. Zij stelt daardoor niet de gestegen personeelskosten te kunnen dekken en wijst daarbij op het doel van de NOW-regeling, namelijk het tegemoetkomen van werkgevers in de betaling van loonkosten vanwege een vermindering in bedrijvigheid als gevolg van de coronapandemie en daaropvolgende lockdowns. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de lagere vaststelling van de tegemoetkoming onevenredig is. Eiseres heeft geen (financiële) gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij de loonkosten niet kon opbrengen. De minister heeft ook niet betwist dat eiseres een groeionderneming is en tussen partijen staat ook vast dat de omzet van eiseres ook na de uitbraak van het corona-virus en de eerste lockdown is gestegen. Achteraf is ook gebleken dat eiseres de loonkosten heeft kunnen opbrengen en dat zij ook is in staat is te voldoen aan de betalingstermijnen van het teruggevorderde voorschot. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom niet gebleken dat eiseres door de weigering van de tegemoetkoming en de terugvordering van het eerder ontvangen voorschot onevenredig is benadeeld.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
mr.N. Galjee-Melehi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
8 november 2023.