ECLI:NL:RBAMS:2023:966

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
C/13/720418 HA ZA 22-558
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot aanbrengvergoeding en reconventionele vordering tot koopprijsvermindering in het kader van een koopovereenkomst tussen twee administratiekantoorhouders

In deze zaak vordert eiser, die zijn onderneming heeft verkocht aan gedaagde, betaling van een aanbrengvergoeding van € 30.000,-. Deze vergoeding is gebaseerd op een overeenkomst waarbij eiser recht heeft op 50% van de omzet die gedaagde in 2021 heeft gegenereerd met nieuwe klanten die door eiser zijn aangedragen. Gedaagde heeft de nadere overeenkomst echter buitengerechtelijk vernietigd, omdat hij stelt dat eiser hem niet heeft geïnformeerd over strafrechtelijke onderzoeken tegen de vennootschappen die hij heeft overgenomen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat eiser op de hoogte was van deze onderzoeken en dat de vernietiging van de overeenkomst niet kan slagen. De rechtbank bevestigt dat gedaagde de aanbrengvergoeding aan eiser moet betalen, maar er is onduidelijkheid over de hoogte van de omzet die gedaagde heeft gerealiseerd. Gedaagde heeft in reconventie een vordering ingesteld tot koopprijsvermindering van € 98.585,87, gebaseerd op vermeende omzetvermindering en vakantiekosten. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat deze al eerder is behandeld en afgewezen in een eerdere procedure. De rechtbank oordeelt dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de eerdere uitspraak gezag van gewijsde heeft. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere bewijslevering en specificatie van de vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/720418 HA ZA 22-558
Vonnis van 1 maart 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat mr. R. Grijpstra,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S. Remers.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 november 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 januari 2023 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

De koopovereenkomst

2.1.
[eiser] voerde de onderneming ‘Administratie Plus’. [gedaagde] voert de onderneming ‘Administratiekantoor [gedaagde] ’.
2.2.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is op 24 december 2019 een overeenkomst tot stand gekomen waarbij [eiser] zijn onderneming ‘Administratie Plus’ per 1 januari 2020 voor een koopsom van € 150.000,- aan [gedaagde] heeft verkocht (hierna: de koopovereenkomst). Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de kooprijs in drie termijnen zal voldoen: € 80.000,- medio januari 2020, € 40.000,- eind december 2020, en € 30.000,- eind april 2021.
2.3.
De schriftelijke koopovereenkomst bevat onder meer:
- een bepaling over het doorstorten van geld dat door de ene partij wordt ontvangen maar voor de andere partij bestemd is (artikel 4 sub f);
- een regeling voor vermindering van de koopprijs bij omzetvermindering (artikel 10);
- een verbod voor [eiser] om binnen twee jaar na de overdracht betaalde administratiewerkzaamheden voor derden te verrichten (artikel 13); en
- een boetebeding (artikel 14).
2.4.
In januari 2020 heeft [gedaagde] de eerste termijn van de koopsom aan [eiser] betaald, een bedrag van € 80.000,-.
De nadere overeenkomst
2.5.
Medio 2020 is [eiser] benaderd door de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), registeraccountant. [eiser] en [naam 1] kennen elkaar circa 50 jaar en zijn goed bevriend. [naam 1] heeft aan [eiser] gevraagd of hij de administratie van enkele vennootschappen wilde overnemen. [eiser] heeft aan [naam 1] laten weten dat hij geen administratiewerkzaamheden kon uitvoeren tot 1 januari 2022. Vervolgens heeft [eiser] aan [gedaagde] gevraagd of hij tegen betaling de administratie voor deze vennootschappen zou willen doen. [eiser] heeft daarbij verteld dat [naam 1] uitging van een omzet van € 50.000 à € 60.000 per jaar voor alle vennootschappen gezamenlijk. [gedaagde] heeft laten weten dat hij daar wel interesse in had. [eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken dat [eiser] als tegenprestatie voor het aanbrengen van de vennootschappen recht heeft op een aanbrengvergoeding. Die vergoeding is gesteld op 50% van de omzet die [gedaagde] in 2021 bij de vennootschappen heeft gegenereerd. Deze afspraak wordt hierna de nadere overeenkomst genoemd.
2.6.
[naam 1] en [gedaagde] hebben in september 2020 meermaals contact gehad en afspraken gemaakt over het overdragen van de administratie van de vennootschappen.
2.7.
De aangedragen vennootschappen zijn: Melbourne Investments B.V., Panorama Equity Investments B.V., Exem Energy B.V. en Exem Oil & Gas B.V. (hierna: de vennootschappen). De vennootschappen zijn gelieerd aan elkaar en aan mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
2.8.
Vanaf 1 oktober 2020 is [gedaagde] werkzaamheden voor de vennootschappen gaan verrichten.
2.9.
Op 21 mei 2021 heeft de FIOD een inval gedaan bij het bedrijf van [gedaagde] en de administratie van de vennootschappen in beslag genomen. Ook na mei 2021 heeft [gedaagde] nog werkzaamheden verricht voor de vennootschappen.
De vorige procedure bij de rechtbank
2.10.
Op 31 december 2020 heeft [gedaagde] een gedeelte van de tweede termijn van de koopprijs uit de koopovereenkomst betaald, een bedrag van € 26.677,-.
2.11.
Bij dagvaarding van 31 maart 2021 heeft [eiser] onder meer gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 13.333,- als restant van de tweede termijn onder de koopovereenkomst.
2.12.
Tegen deze vordering heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat sprake is van omzetvermindering in 2020, die op grond van artikel 10 van de koopovereenkomst mag worden verrekend met de koopsom. Ook heeft [gedaagde] in reconventie onder meer gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 50.886,-. Aan deze vordering heeft [gedaagde] ten grondslag gelegd dat hij vanwege de omzetvermindering in 2020 teveel heeft betaald aan [eiser] .
2.13.
Bij vonnis van 26 januari 2022 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de omzet zodanig minder was dat [gedaagde] recht heeft op vermindering van de koopprijs. [1] [gedaagde] is veroordeeld om € 13.333,- aan [eiser] te betalen en de vorderingen van [gedaagde] zijn afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Het vonnis is dus onherroepelijk geworden.
Tijdens en na de vorige procedure bij de rechtbank
2.14.
[eiser] heeft in 2020 en/of 2021 enkele betalingen ontvangen van klanten die door hem aan [gedaagde] waren overgedragen onder de koopovereenkomst. [eiser] heeft dit niet aan [gedaagde] gemeld en het geld niet aan hem doorgestort.
2.15.
Bij brief van 18 februari 2022 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht de aanbrengvergoeding van € 30.000,- te betalen.
2.16.
Bij e-mail van 17 maart 2022 heeft [gedaagde] de nadere overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd wegens dwaling en/of bedrog.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
[eiser] heeft zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu, samengevat, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagde] te veroordelen tot overlegging aan [eiser] van relevante financiële informatie/stukken met betrekking tot de door [gedaagde] gegenereerde omzet over 2021 ten aanzien van de vennootschappen, alsmede overlegging van gebruikelijke gegevens ter verificatie, waaronder, maar daartoe niet beperkt, alle voor deze vennootschappen opgestelde offertes over de periode 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022, een lijst/uitdraai van de bank onder mede overlegging van de per vennootschap gebruikte zoekopdrachten en de daarbij opgegeven periode, waarop alle ontvangsten vermeld staan die binnengekomen zijn afkomstig van de vennootschappen over de periode 15 september 2020 tot 1 juni 2022, alsmede alle daarmee corresponderende facturen over de periode 15 september 2020 tot 1 juni 2022, op straffe van een dwangsom;
b. betaling van € 30.000,- aanbrengvergoeding, althans het bedrag dat uit vordering sub a. voortvloeit;
c. betaling van buitengerechtelijke incassokosten;
d. betaling van de wettelijke rente;
e. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] van [gedaagde] een aanbrengvergoeding zou ontvangen voor het aanbrengen van de vier nieuwe klanten. Deze vergoeding bedraagt 50% van de door [gedaagde] bij deze klanten gegenereerde omzet in kalenderjaar 2021. [eiser] vordert nakoming van deze afspraak. [eiser] is niet bekend met de door [gedaagde] behaalde relevante omzet en daarom vordert hij op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overlegging van de stukken die hij van belang acht om die omzet te kunnen bepalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [eiser] kan geen rechten meer ontlenen aan de nadere overeenkomst, omdat [gedaagde] die overeenkomst heeft vernietigd wegens dwaling en bedrog. Tegen [naam 2] lopen sinds medio 2020 diverse strafrechtelijke onderzoeken in Angola. Sinds augustus 2020 is Exem Energy als verdachte aangemerkt en op 26 augustus 2020 heeft het Openbaar Ministerie strafvorderlijk beslag gelegd op vermogensbestanddelen van deze vennootschap. Ook de overige drie vennootschappen zijn verwikkeld in (een) strafrechtelijk onderzoek(en). [eiser] heeft [gedaagde] daarover niet geïnformeerd. Daarmee heeft [eiser] zijn mededelingsplicht geschonden. Daarnaast is een beroep van [eiser] op de nadere overeenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [gedaagde] voert ook verweer tegen de vordering tot het overleggen van stukken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert, samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. betaling van € 98.585,87;
b. betaling van een boete van € 25.000;
c. alles met rente en kosten.
3.6.
[gedaagde] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Voor de vordering
onder a.doet [gedaagde] een beroep op koopprijsvermindering. Op de koopprijs van € 150.000,- moet in mindering worden gebracht (i) het door [gedaagde] in mei 2020 aan het personeel betaalde vakantiegeld en de door het personeel tot 1 januari 2020 opgebouwde vakantiedagen, in totaal € 12.298,87, en (ii) een bedrag wegens omzetvermindering als gevolg van vertrekkende klanten, in totaal € 116.287. De uiteindelijke koopprijs bedraagt dus € 21.414,13. [gedaagde] heeft al € 120.000 betaald en heeft dus een vordering op [eiser] van € 98.585,87. Bovendien heeft [eiser] in de koopovereenkomst gegarandeerd dat de door hem overgedragen onderneming een omzet vertegenwoordigt van € 300.000 per jaar. Dat is niet het geval. De schade is het bedrag van de omzetvermindering. Aan de vordering
onder b.legt [gedaagde] ten grondslag dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met artikel 4 sub f van de koopovereenkomst door niet onverwijld gelden aan [gedaagde] door te storten die [eiser] heeft ontvangen maar die bestemd zijn voor [gedaagde] . Daarvoor is [eiser] op grond van artikel 14 van de koopovereenkomst een boete verschuldigd.
3.7.
[eiser] voert verweer. Ten aanzien van de vordering
onder a.beroept [eiser] zich op het gezag van gewijsde van het vonnis van 26 januari 2022. Tegen de vordering
onder b.voert [eiser] diverse verweren, inclusief een beroep op matiging.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij de nadere overeenkomst hebben gesloten. Ook zijn partijen het eens over de hier relevante inhoud daarvan: als tegenprestatie voor het aanbrengen van (de administratie van) de vennootschappen heeft [eiser] recht op betaling door [gedaagde] van een bedrag gelijk aan 50% van de omzet die [gedaagde] in 2021 heeft gegenereerd bij de vennootschappen.
4.2.
Deze afspraak moet in beginsel worden nagekomen.
Buitengerechtelijke vernietiging door [gedaagde]
4.3.
[gedaagde] stelt dat hij de nadere overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd en dat hij daarom niet gehouden is om de afgesproken vergoeding aan [eiser] te betalen. [eiser] betwist dat [gedaagde] de overeenkomst mocht vernietigen. De rechtbank moet daarom beoordelen of het beroep van [gedaagde] op dwaling en/of bedrog slaagt. De stelplicht van dit verweer rust op [gedaagde] .
4.4.
Het dwalingsberoep van [gedaagde] is erop gegrond dat [eiser] hem had moeten melden dat tegen de vennootschappen en [naam 2] strafrechtelijke onderzoeken liepen en dat hij de vennootschappen nooit als klant zou hebben aangenomen als hij dit in september 2020 zou hebben geweten. Dan zou hij dus ook geen aanbrengvergoeding met [eiser] hebben afgesproken.
4.5.
[gedaagde] heeft ter zitting bevestigd dat het beroep op dwaling is gebaseerd op (en beperkt tot) de schending van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het gaat er dus om of [eiser] [gedaagde] had moeten inlichten in verband met hetgeen [eiser] wist of behoorde te weten. [gedaagde] heeft ten eerste gesteld dat [eiser] wist van de strafrechtelijke onderzoeken tegen [naam 2] en de vennootschappen. Ten tweede behoorde [eiser] dit volgens [gedaagde] te weten. In dit kader heeft [gedaagde] erop gewezen dat [eiser] en [naam 1] al ruim 50 jaar zeer goed bevriend zijn, dat [naam 1] in dienst was geweest van Exem Energy, dat hij moet hebben geweten dat tegen [naam 2] en de vennootschappen in ieder geval sinds medio 2020 diverse strafrechtelijke onderzoeken lopen en dat het niet anders kan dan dat [eiser] hier ook van moet hebben geweten. Dit verklaart volgens [gedaagde] (achteraf) ook de timing van [eiser] en [naam 1] en de haast die geboden was bij het aannemen van de opdracht, aldus [gedaagde] . [gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat [eiser] met het maken van de afspraak over een bemiddelingsvergoeding een zekere verantwoordelijkheid en verplichting op zich heeft genomen en dat [eiser] daarom behoorde te weten waarin hij bemiddelde. [eiser] heeft betwist dat hij wist van de strafrechtelijke onderzoeken naar de vennootschappen en [naam 2] .
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld dat [eiser] wist van de strafrechtelijke onderzoeken waarover hij [gedaagde] voor het sluiten van de nadere overeenkomst had moeten inlichten. [gedaagde] heeft in feite alleen gesteld dat het ‘niet anders kan’ dan dat [eiser] wist van de strafrechtelijke onderzoeken, dat [gedaagde] het ‘zeer onwaarschijnlijk’ acht dat [eiser] hier niets van wist en dat het ‘moeilijk voor te stellen is’ dat [naam 1] dit aan [eiser] zou hebben verzwegen. Dat is echter onvoldoende om te oordelen dat [eiser] dit wist. [gedaagde] heeft geen stukken overgelegd, zoals correspondentie of verklaringen van [eiser] of anderen, waaruit blijkt dat [eiser] voorafgaand aan de nadere overeenkomst wist van de strafrechtelijke onderzoeken tegen [naam 2] en de vennootschappen.
4.7.
[gedaagde] heeft ook onvoldoende gesteld om te concluderen dat [eiser] van de strafrechtelijke onderzoeken behoorde te weten. De enkele omstandigheid dat [eiser] een aanbrengvergoeding ontving, is daarvoor niet voldoende. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat [gedaagde] niet ook nog een vergoeding aan [naam 1] heeft betaald voor de overname van de klanten. [gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat een het meestal wel gebruikelijk is om een vergoeding te betalen voor het overnemen van klanten. Hij hoefde in dit geval voor de nieuwe klanten echter alleen aan [eiser] te betalen. [eiser] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat [naam 1] hem deze gelegenheid waarschijnlijk heeft geboden omdat hij nog iets wilde goedmaken uit het verleden. Daar is door [gedaagde] niet op gereageerd. De rechtbank leidt hieruit af dat de aanbrengvergoeding kan worden gezien als een vergoeding voor het overnemen van de klanten, zij het dat die in dit geval niet aan [naam 1] , maar aan [eiser] moest worden betaald. In die zin lijkt het dus niet zozeer een tegenprestatie voor de inspanningen van [eiser] , als wel voor het overnemen van de klanten. Bovendien is er ook geen sprake van dat [gedaagde] [eiser] opdracht had gegeven om voor hem nieuwe klanten te zoeken, waarna hij [eiser] een aanbrengvergoeding zou betalen. Ook in die zin is de aanbrengvergoeding geen tegenprestatie voor de inspanningen van [eiser] . Tegen die achtergrond is er geen reden om te oordelen dat de omstandigheid dat [gedaagde] een aanbrengvergoeding moet betalen, maakt dat [eiser] nader onderzoek had moeten doen naar de over te dragen vennootschappen en had behoren te weten van de strafrechtelijke onderzoeken. Bovendien is ook van belang dat [gedaagde] voorafgaand aan de overname rechtstreeks met [naam 1] heeft gesproken over de over te nemen vennootschappen. Dit contact verliep dus niet via [eiser] . Al met al is er dus onvoldoende om eventuele wetenschap van [naam 1] , voor zover die er al was, aan [eiser] toe te rekenen.
4.8.
Voor zover de buitengerechtelijke vernietiging op dwaling is gegrond, slaagt dit verweer van [gedaagde] dus niet.
4.9.
Evenmin slaagt het beroep van [gedaagde] op bedrog als bedoeld in artikel 3:44 lid 1 en 3 BW, want [gedaagde] heeft hiertoe onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Een dergelijk beroep kan immers enkel slagen indien [eiser] [gedaagde] heeft bewogen tot het aangaan van de nadere overeenkomst door een opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat [eiser] verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Daartoe is onvoldoende dat [eiser] volgens [gedaagde] een te rooskleurig beeld zou hebben geschetst, ook indien daarbij de in het kader van het dwalingsberoep besproken feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.10.
Kortom, [gedaagde] mocht de nadere overeenkomst niet vernietigen.
Is het beroep van [eiser] op betaling onaanvaardbaar?
4.11.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de vordering in conventie moet worden afgewezen omdat het beroep van [eiser] op de nadere overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is. Dit verweer is erop gebaseerd dat de (kortdurende) werkzaamheden van [gedaagde] voor de vennootschappen zijn uitgedraaid op een verlieslatende exercitie, omdat [gedaagde] veel tijd heeft gestoken in het doorgronden van de ingewikkelde vennootschapsstructuren, terwijl alles ook nog in het Engels ging. Indien de vennootschappen langere tijd klant zouden blijven, zou deze investering zich op de langere termijn hebben terugbetaald, maar dat is nu niet het geval. Daar komt volgens [gedaagde] nog bij dat hij nog meer verlies zou lijden indien hij [eiser] ook nog een vergoeding zou moeten betalen. [eiser] heeft bovendien geen enkele tijd hoeven te investeren in het aanbrengen van deze klanten, aangezien [naam 1] naar [eiser] is toegekomen (en niet andersom).
4.12.
Dit verweer slaagt niet. De rechtbank acht het van gering belang dat de op [eiser] rustende verbintenis betrekkelijk weinig om het lijf heeft gehad, aangezien dit bij [gedaagde] reeds bekend was bij het sluiten van de nadere overeenkomst. Voor de rechtbank is wel van belang dat de vergoeding van [eiser] afhankelijk gesteld is van de door [gedaagde] te realiseren omzet. Als de omzet lager uitvalt dan verwacht, is de aanbrengvergoeding dus ook lager. Partijen hebben er echter niet voor gekozen de vergoeding afhankelijk te stellen van de winst. Ook indien [gedaagde] inderdaad verlies heeft gemaakt op de vennootschappen dan nog leidt dit niet ertoe dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] nakoming van de nadere overeenkomst vordert.
4.13.
De slotsom is dat [gedaagde] de afgesproken vergoeding aan [eiser] moet betalen.
Hoogte van de vergoeding; stukken ter onderbouwing van de omzet
4.14.
Partijen twisten over de hoogte van de te betalen vergoeding. [eiser] vordert € 30.000,- (50% van een door hem verwachte omzet van € 60.000,-). [gedaagde] betwist dat hij € 60.000,- omzet heeft gerealiseerd bij de vennootschappen en stelt onder overlegging van facturen dat het gaat om € 35.670,83 in de periode van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022. De helft daarvan is € 17.835,42. [eiser] betwijfelt of [gedaagde] alle facturen heeft overgelegd en vermoedt dat [gedaagde] méér omzet heeft gegenereerd bij de vennootschappen. Aan de hand van de door [gedaagde] overgelegde facturen heeft [eiser] voorbeelden gegeven van ogenschijnlijke inconsistenties of onvolkomenheden in die facturen. De rechtbank kan dan ook niet zonder meer uitgaan van de door [gedaagde] gestelde omzet. Daarbij geldt bovendien dat de door [gedaagde] gestelde omzet is gegenereerd in een langere periode dan alleen 2021.
4.15.
De bewijslast van de hoogte van de door [gedaagde] gerealiseerde omzet rust op [eiser] , want hij beroept zich op het rechtsgevolg van de nadere overeenkomst. Dat de aanbrengvergoeding afhankelijk is van gegevens die zich in het domein van [gedaagde] bevinden, maakt dit niet anders. De rechtbank ziet in dat laatste echter wel aanleiding [gedaagde] op te dragen gegevens over te leggen waaruit de hoogte van de aanbrengvergoeding kan worden afgeleid. Om praktische redenen beveelt de rechtbank dat die gegevens rechtstreeks aan de rechtbank moeten worden overgelegd op grond van artikel 22 Rv en niet aan [eiser] op grond van artikel 843a Rv.
4.16.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij een geheimhoudingsverplichting heeft jegens de vennootschappen, op grond waarvan het hem niet is toegestaan om zonder instemming van zijn opdrachtgevers dergelijke (vertrouwelijke) informatie te delen. De rechtbank constateert dat [gedaagde] in deze procedure reeds ongeschoonde facturen heeft overlegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat eventuele geheimhoudingsverplichtingen in de weg staan aan het verstrekken van eventuele andere facturen en de daarmee corresponderende bankoverschrijvingen.
4.17.
De rechtbank beveelt [gedaagde] om bij akte de volgende bankoverzichten en de daarmee corresponderende facturen over te leggen:
- Voor elk van de vier vennootschappen moet [gedaagde] afschrift verstrekken van de bankoverschrijving die correspondeert met de eerst betaalde en de laatst betaalde factuur. Op deze acht afschriften (twee per vennootschap) zullen de rekeningnummers zichtbaar zijn waarmee de vennootschappen aan [gedaagde] hebben betaald.
- [gedaagde] moet ten aanzien van elk van die rekeningnummers uittreksels verstrekken van de bankoverschrijvingen die hij heeft ontvangen in de periode van 1 januari 2021 t/m 1 juni 2022.
- Tot slot moet [gedaagde] afschriften verstrekken van de met elk van de hiervoor genoemde bankoverschrijvingen corresponderende facturen, voor zover hij die niet reeds in deze procedure heeft overgelegd.
- Bij dit alles moet [gedaagde] een overzicht voegen om voor de rechtbank en [eiser] inzichtelijk te maken welke betaling ziet op welke factuur.
4.18.
De rechtbank verwijst de zaak naar de rol voor akte aan de zijde van [gedaagde] als bedoeld in 4.17. Nadat [gedaagde] zijn akte heeft genomen, krijgt [eiser] een termijn van twee weken om in een akte de hoogte van zijn vordering nader te onderbouwen. Daarop mag [gedaagde] dan weer reageren op een termijn van twee weken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het bevel tot overlegging een dwangsom te verbinden. Als [gedaagde] weigert aan het bevel te voldoen, kan de rechtbank daaruit op grond van artikel 22 lid 4 Rv de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
4.19.
[eiser] heeft geen belang meer bij zijn vordering op grond van artikel 843a Rv omdat de stukken die nodig zijn voor het bepalen van de hoogte van de aanbrengvergoeding al aan de rechtbank moeten worden overgelegd. De andere door [eiser] gevorderde gegevens (zoals afschriften van offertes), zijn niet noodzakelijk voor het vaststellen van de hoogte van de aanbrengvergoeding.
In reconventie
4.20.
[gedaagde] vordert betaling door [eiser] van een bedrag van € 98.585,87 in hoofdsom, en een boete van € 25.000,-. De hoofdsom bestaat uit een koopprijsvermindering wegens omzetvermindering en wegens vakantiegeld en vakantiedagen
Koopprijsvermindering wegens vertrekkende klanten
4.21.
De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde] in reconventie af voor zover zij betrekking heeft op de omzetvermindering in 2020 als gevolg van vertrekkende klanten. Ook in de vorige procedure heeft [gedaagde] immers gevorderd dat de omzetvermindering mag worden verrekend met de koopsom (zie 2.12). De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen (zie 2.13). Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan en heeft daarmee op grond van artikel 236 Rv gezag van gewijsde gekregen. Dat betekent dat het eerdere vonnis in de weg staat aan een nieuw oordeel over de omzetvermindering in 2020 en de gevolgen daarvan voor de koopprijs. Dat [gedaagde] in deze procedure een ander bedrag vordert dan in de vorige procedure, en dat hij in deze procedure zijn vordering anders heeft onderbouwd, maakt daarvoor geen verschil. Het gedeelte van de vordering dat ziet op de koopprijsvermindering wordt dus afgewezen.
Schending garantie?
4.22.
[gedaagde] legt aan zijn vordering in reconventie mede ten grondslag dat [eiser] een garantie heeft geschonden. Hij stelt dat [eiser] in de artikelen 1 en 3 van de koopovereenkomst heeft gegarandeerd dat de door hem overgedragen onderneming een omzet vertegenwoordigt van € 300.000,- per jaar, en dat deze garantie is geschonden.
4.23.
Dit gedeelte van de vordering valt niet onder de werking van de bindende kracht van het eerdere vonnis tussen partijen. De schending van een garantie betreft namelijk een ander geschilpunt. De vorige procedure draaide, voor zover hier relevant, om de vraag of de omzet was verminderd in de periode
na de overdrachtvan de onderneming. De huidige vordering wegens schending van een garantie, kan echter enkel slagen indien de onderneming
op het moment van overdrachteen jaaromzet van minder dan € 300.000,- had.
4.24.
In de koopovereenkomst is opgenomen:

Artikel 1Verkoper verklaart te hebben verkocht en in eigendom over te dragen aan koper, die verklaart te hebben gekocht en in eigendom te aanvaarden van de verkoper de door haar uitgeoefende onderneming welke partijen genoegzaam bekend is, evenwel met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.
(…)
Artikel 3
1. De verkochte onderneming omvat:
(…)
b. De immateriële activa zoals relaties (inclusief de betreffende dossiers), (…), hierna te noemen goodwill (beschreven in bijlage 2).
c. De exploitatie van de onderneming een omzet vertegenwoordigt van € 300.000, voortkomend uit de jaarrekening 2019.
(…)
4.25.
[gedaagde] heeft gesteld dat de door [eiser] overgedragen onderneming geen omzet vertegenwoordigde van € 300.000,- per jaar, onder meer omdat de klantenlijst niet klopt. [eiser] heeft betwist dat de klantenlijst niet zou kloppen.
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende toegelicht. Zo heeft [gedaagde] bijvoorbeeld niet gesteld dat de onderneming in 2019, dus direct voorafgaand aan de overdracht, minder omzet zou hebben gerealiseerd dan de in de koopovereenkomst opgenomen € 300.000,-. Uit artikel 3 van de koopovereenkomst blijkt dat dat bedrag voortkomt uit de jaarrekening 2019. [gedaagde] heeft niet gesteld dat de omzet in die jaarrekening op een ander bedrag uitkwam. Ook maakt [gedaagde] in zijn processtukken, net als tijdens de mondelinge behandeling, geen onderscheid tussen enerzijds de klanten die vóór 1 januari 2020 zijn vertrokken en volgens hem dus nooit zijn overgedragen en anderzijds de klanten die na overdracht zouden zijn vertrokken. Hij heeft wel een lijst gemaakt waarin staat dat negen klanten vóór 1 januari 2020 hebben opgezegd, maar [eiser] heeft dit betwist. [gedaagde] heeft geen verdere toelichting gegeven op die opzeggingen, zodat de rechtbank daar niet van uit kan gaan. Ook de stelling van [gedaagde] dat veel klanten in 2020 niet voor omzet hebben gezorgd, is onvoldoende om te concluderen dat de garantie is geschonden. Daarmee is immers niet gezegd dat die klanten al vóór 1 januari 2020 geen klant meer waren.
4.27.
Het voorgaande betekent dat het gedeelte van de vordering dat ziet op de schending van de garantie niet toewijsbaar is.
Vakantiegeld en vakantiedagen
4.28.
Voor zover [gedaagde] het door hem in mei 2020 aan het personeel betaalde vakantiegeld over 2019 en de door het personeel tot 1 januari 2020 opgebouwde vakantiedagen aan zijn vordering ten grondslag legt, geldt het volgende.
4.29.
Dit gedeelte van de vordering valt niet onder de werking van de bindende kracht van het eerdere vonnis tussen partijen. [gedaagde] heeft toegelicht dat dit posten zijn die op grond van de koopovereenkomst met de laatste tranche van de koopprijs zouden worden verrekend terwijl die derde tranche nog niet aan de orde was in de eerdere procedure. De rechtbank constateert dat in het eerdere vonnis ook geen oordeel is gegeven over vakantiegeld of vakantiedagen.
4.30.
In de koopovereenkomst is opgenomen:

Artikel 5
(…)
b. Verkoper rekent alles met haar werknemers af en garandeert dat er geen claims of rechten uit hoofde van het personeel blijven bestaan. Eventuele claims en nagekomen kosten komen voor rekening van de verkoper.
c. Als uitzondering op het onder punt b. gestelde is het vakantiegeld. Het tot en met 31 december 2019 opgebouwde vakantiegeld ad € 4.445.04, verdeeld over de personeelsleden, zal in mei 2020 door koper aan het personeel worden uitbetaald. Dit door de koper uitbetaalde bedrag zal in mindering worden gebracht bij de laatste betaling van de koopsom (zoals genoemd in artikel 6)
(…)
4.31.
De rechtbank oordeelt dat ten aanzien van het vakantiegeld en de vakantiedagen nog onvoldoende partijdebat heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft op dit punt schriftelijk geen verweer gevoerd. Pas aan het slot van de mondelinge behandeling heeft [eiser] erop gewezen dat het vakantiegeld in de koopovereenkomst afhankelijk is gesteld van de betaling van die derde tranche. De rechtbank begrijpt dit aldus dat [eiser] de opeisbaarheid van de gevorderde bedragen betwist. Bovendien is het de rechtbank niet duidelijk waarop [gedaagde] zijn vordering tot betaling van de vakantiedagen heeft gebaseerd, omdat in artikel 5 onder c alleen wordt gesproken over vakantiegeld.
4.32.
De rechtbank ziet aanleiding om [gedaagde] de gelegenheid te geven om zich bij akte uit te laten over i) de grondslag van zijn vordering voor wat betreft de vakantiedagen, en ii) het ter zitting gevoerde opeisbaarheidsverweer. De rechtbank verwijst de zaak daartoe naar de rol. [eiser] krijgt de gelegenheid om binnen twee weken op de akte van [gedaagde] te reageren.
Schending doorstortplicht
4.33.
Volgens [gedaagde] is [eiser] een boete verschuldigd op grond van artikel 14 van de koopovereenkomst. [gedaagde] stelt hiertoe dat [eiser] in strijd gehandeld heeft met artikel 4 sub f van de koopovereenkomst, doordat [eiser] in 2020/2021 bedragen heeft ontvangen die voor [gedaagde] bestemd zijn en hij die bedragen niet onverwijld aan [gedaagde] heeft doorgestort.
4.34.
Artikel 4 sub f van de koopovereenkomst luidt:

Door koper ontvangen bedragen die bestemd zijn voor verkoper worden onverwijld doorgestort aan verkoper en omgekeerd.
4.35.
[eiser] heeft aangevoerd dat dit artikel onduidelijk is omdat daar niet uit blijkt wanneer en hoe je als partij zou kunnen weten, zonder notificatie van de wederpartij, dat een betaling voor de wederpartij bestemd is. [eiser] heeft ook betwist dat hij kon weten dat de betalingen voor [gedaagde] bestemd waren. Hij heeft wel geconstateerd dat er bedragen aan hem waren betaald die hij niet kon thuisbrengen, dus hij heeft die bedragen teruggestort aan degene van wie ze afkomstig waren.
4.36.
Bij deze stand van zaken moet de rechtbank artikel 4 sub f van de koopovereenkomst uitleggen. De tekst van het artikel is op zichzelf duidelijk. Daaruit leidt de rechtbank af dat partijen kennelijk de bedoeling hadden ervoor te zorgen dat zij over en weer niet beter of slechter behoren te worden door onjuiste overboekingen van overgedragen klanten. Bij de uitleg van het artikel moet de rechtbank echter niet alleen uitgaan van de tekst, maar ook van wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat verband is voor de rechtbank van belang dat partijen op de mondelinge behandeling hebben verklaard dat dit artikel niet voortkomt uit een modelovereenkomst, maar dat partijen het zelf hebben toegevoegd. Zij waren zich dus over en weer bewust van de verplichting om voor de andere partij bestemde bedragen onverwijld door te storten. Bovendien heeft [gedaagde] toegelicht dat hij ook een aantal keer bedragen heeft ontvangen die nog voor [eiser] bestemd waren, en dat hij die bedragen, al dan niet na overleg, heeft doorgestort naar [eiser] . [eiser] heeft dit niet betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde] mocht verwachten dat [eiser] ofwel de bedragen direct aan hem zou doorstorten, ofwel contact met hem zou opnemen om te vragen of die bedragen voor [gedaagde] bestemd waren. Dat partijen al niet meer
on speaking termswaren, maakt dat niet anders. In dat geval had [eiser] zijn advocaat kunnen vragen om contact op te nemen met de advocaat van [gedaagde] .
4.37.
[eiser] heeft niet betwist dat de bedragen afkomstig waren van zijn voormalige klanten, die hij had overgedragen aan [gedaagde] . Hij had dus moeten begrijpen dat de bedragen voor [gedaagde] bestemd waren. Voor zover daar al twijfel over was, had hij navraag moeten doen bij [gedaagde] . Dat heeft hij niet gedaan. [eiser] heeft dus gehandeld in strijd met artikel 4 sub f van de koopovereenkomst.
Contractuele boete
4.38.
Volgens [gedaagde] leidt deze schending tot de verschuldigdheid van een contractuele boete van € 25.000,- door [eiser] , onder verwijzing naar artikel 14 van de koopovereenkomst.
4.39.
Artikel 14 van de koopovereenkomst luidt, voor zover van belang:
“Indien een partij in strijd handelt met hetgeen in deze koopovereenkomst is bepaald, verbeurt deze ten behoeve van de andere partij een direct opeisbare boete zonder dat daartoe een ingebrekestelling of sommatie is vereist ter grootte van € 25.000 ineens (…)”
4.40.
[eiser] heeft betwist dat de boete verschuldigd is. Hij was immers niet in verzuim. Uit artikel 14 van de koopovereenkomst blijkt echter dat partijen zijn overeengekomen dat voor de boete geen ingebrekestelling is vereist. De daarop betrekking hebbende stellingen van [eiser] kunnen dus niet leiden tot afwijzing van de gevorderde boete.
4.41.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] zijn vordering met betrekking tot de boete rauwelijks heeft ingesteld. [eiser] voert aan dat [gedaagde] eerst contact met [eiser] had kunnen en moeten opnemen met de boodschap dat [eiser] volgens [gedaagde] bedragen had ontvangen die voor [gedaagde] bedoeld waren. [gedaagde] heeft zich inderdaad niet tot [eiser] gewend, nadat hij erachter kwam dat zijn klanten aan [eiser] hadden betaald. Deze gang van zaken is beslist ongelukkig, maar levert geen misbruik van procesrecht op. Hierbij betrekt de rechtbank ook dat [gedaagde] [eiser] niet zelf heeft gedagvaard voor betaling van de boete, maar dat hij de boete pas heeft gevorderd nadat [eiser] een vordering tegen hem had ingesteld.
4.42.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boete op verzoek van [eiser] te matigen. In dit geval is sprake van een situatie waarin de billijkheid dat klaarblijkelijk eist, zoals bedoeld in artikel 6:94 BW. Daarbij betrekt de rechtbank de volgende omstandigheden. In de overeenkomst is maar één boetebedrag van € 25.000,- gesteld op overtreding van iedere verplichting die uit de koopovereenkomst voortvloeit. De tekortkoming van [eiser] houdt geen verband met de kernprestaties uit de koopovereenkomst maar betreft daarentegen een relatief ondergeschikte verplichting. Partijen hebben artikel 4 sub f zelf aan het model van de koopovereenkomst toegevoegd. Het is niet gebleken dat zij daarbij bewust op overtreding van deze verplichting standaard dit hoge boetebedrag hebben willen stellen. Uit de stellingen van [gedaagde] blijkt bovendien dat de betalingen die ten onrechte aan [eiser] zijn gedaan in totaal nog geen € 1.000,- betreffen. De rechtbank ziet in die omstandigheden aanleiding de boete te matigen tot een bedrag van € 5.000,-.
4.43.
[gedaagde] heeft wettelijke rente gevorderd over de boete, vanaf 29 december 2020 althans een in goede justitie te bepalen datum.
4.44.
Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat [eiser] in verzuim is. [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom [eiser] in verzuim verkeert met het betalen van de boete vanaf 29 december 2020, de datum waarop een van de voor [gedaagde] bestemde betalingen door [eiser] werd ontvangen. Evenmin is gebleken dat [gedaagde] op enig moment voorafgaand aan de procedure [eiser] in gebreke heeft gesteld ten aanzien van het uitblijven van het betalen van de boete en daarbij een redelijke termijn voor de nakoming zou hebben gesteld. De rechtbank wijst de wettelijke rente daarom toewijzen vanaf de datum van dit tussenvonnis.
4.45.
Deze vordering zal in het eindvonnis worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 29 maart 2023 voor akte aan de zijde van [gedaagde] om
in conventiede in 4.17 genoemde afschriften en uittreksels in het geding te brengen en om zich
in reconventieuit te laten over de vordering met betrekking tot het vakantiegeld en de vakantiedagen, zoals bedoeld in 4.32,
5.2.
bepaalt dat [eiser] daarna op een termijn van twee weken bij akte
in conventiezijn vordering nader kan specificeren aan de hand van de overgelegde stukken en
in reconventiekan reageren op de akte van [gedaagde] ,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] daarna op een termijn van twee weken
in conventiekan reageren op de nader gespecificeerde vordering van [eiser] ,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. K. Janssens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 26 januari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:267, te vinden op www.rechtspraak.nl.