ECLI:NL:RBAMS:2024:1395

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
C/13/736582 / HA ZA 23-641
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de Iraanse bruidsgave in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man, die met elkaar gehuwd zijn geweest. De vrouw vorderde de overdracht van 500 Bahar-e Azadi gouden munten, die volgens de huwelijksakte als bruidsgave aan haar zijn toegekend. De partijen zijn op 20 september 2007 in Teheran, Iran, gehuwd en hebben de Iraanse nationaliteit. De rechtbank had eerder op 14 november 2023 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De vrouw stelde dat de man de bruidsgave, zoals vastgelegd in de huwelijksakte, niet aan haar ter beschikking heeft gesteld, ondanks haar verzoek. De man betwistte de verplichting tot betaling van de bruidsgave en voerde aan dat de vrouw afstand had gedaan van haar recht hierop.

De rechtbank oordeelde dat de bruidsgave een rechtsfiguur is die niet valt onder het huwelijksvermogensrecht, maar een sui generis rechtsverhouding vormt. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, en dat de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave moet worden beoordeeld naar Iraans recht. De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht heeft op de overeengekomen bruidsgave en dat de man gehouden is deze te betalen. De rechtbank ging voorbij aan het verweer van de man dat de vrouw afstand had gedaan van haar recht op de bruidsgave, omdat er onvoldoende bewijs was dat dit daadwerkelijk het geval was.

De rechtbank heeft de man veroordeeld tot de overdracht van de 500 gouden munten of, indien dat niet mogelijk is, tot betaling van een bedrag van € 242.650,- aan de vrouw. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/736582 / HA ZA 23-641
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats ] ,
eiseres,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats ] ,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. R.J. Ottens, thans mr. M.T. Kumar.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 september 2023;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 november 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 20 september 2007 te Teheran, Iran. Partijen hebben de Iraanse nationaliteit.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 november 2023 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.3.
In de tussen partijen gesloten huwelijksakte is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
Dowry (Marriage Portion):A volume of de Holy Koran, a mirror and a pair of candlesticks submitted to the wife as per her acknowledgement plus500 pieces of Bahar Azadi 1 gold coins being the husband’s liability and payable to the wife upon her demand. Signed by the spouses.”
2.4.
De vrouw heeft de bruidsgave bij de man opgeëist.
3. Het geschil
3.1.
De vrouw vordert:
de man te veroordelen tot overdracht van 500 volledige (yek) Bahar-e Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 (g), met nettogewicht van puur goud 7.32238 (g), 22 mm met de puurheid van 0.9000 of een equivalent daarvan gelijk aan € 242.650,- binnen veertien dagen na betekening van het vonnis;
de man te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
een en ander, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt de vrouw dat zij op grond van de huwelijksakte aanspraak maakt op de overeengekomen bruidsgave, zodat de man op vordering van de vrouw 500 Bahar-e Azadi gouden munten aan haar dient te voldoen althans een equivalent daarvan gelijk aan € 242.650,-. Tot op heden weigert de man de bruidsgave aan de vrouw ter hand te stellen.
3.3.
De man voert verweer. De man betwist dat hij een bruidsgave is verschuldigd en voert daartoe primair aan dat de vrouw geen recht op de bruidsgave heeft omdat zij daarvan afstand heeft gedaan. Subsidiair voert de man aan dat het een onnodige procedure betreft, nu de vrouw het verzoek om de bruidsgave had kunnen betrekken bij de echtscheidingsprocedure en het daar onlosmakelijk aan verbonden is, zodat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek dan wel dient te worden veroordeeld in de proceskosten. Meer subsidiair voert de man aan dat hij 110 munten ineens dient te voldoen en de rest in termijnen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat een bruidsgave naar de regels van internationaal privaatrecht gekwalificeerd dient te worden als een rechtsverhouding sui generis. De bruidsgave maakt derhalve geen onderdeel uit van het huwelijksvermogensregime van partijen (zie hof Den Haag 26 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:486). Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van verordening (EU) 1215/2012 (de Brussel I-bis verordening). Ingevolge deze verordening is bevoegd de rechter van de staat waar de verweerder woonplaats heeft. In dit geval is dat Nederland. De Nederlandse rechter is dus bevoegd om van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
4.2.
Het gerechtshof Den Haag heeft ook geoordeeld dat de vraag naar het bestaan van een aanspraak op de bruidsgave dient te worden beoordeeld naar het recht waarnaar die aanspraak tot stand is gekomen, waarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de bedoeling van partijen. De bruidsgave vloeit voort uit het door partijen naar Iraans recht gesloten huwelijk; de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave moet daarom worden beoordeeld naar Iraans recht.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij naar Iraans recht een rechtsgeldig huwelijk hebben gesloten. In de huwelijksakte hebben partijen een clausule betreffende de bruidsgave opgenomen.
4.4.
De bruidsgave is een rechtsfiguur in het islamitische recht bestaande uit een
betaling van de man aan de vrouw ter gelegenheid van de huwelijkssluiting. De bruidsgave
naar Iraans recht is een rechtsverhouding sui generis, die een geheel eigen karakter heeft en niet te vergelijken is met een andere rechtsfiguur. De vrouw is rechthebbende en eigenares van de bruidsgave vanaf de dag van huwelijkssluiting (zie: conclusie Procureur-Generaal van 27 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:958 en Gerechtshof Den Haag 2 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3968).
4.5.
Vaststaat dat partijen in de huwelijksakte hebben afgesproken dat de vrouw recht heeft op 500 Bahar-e Azadi gouden munten. De man betwist niet dat hij deze verplichting vrijwillig op zich heeft genomen. In de huwelijksakte zijn verder geen voorwaarden opgenomen met betrekking tot de verschuldigdheid van de overeengekomen bruidsgave. Op grond van de huwelijksakte heeft de vrouw derhalve recht op de overeengekomen bruidsgave. Zij kan als rechthebbende blijkens de bepaling in de huwelijksakte de bruidsgave op ieder moment van de man vorderen.
4.6.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de man dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar bruidsgave door een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding in Iran in te dienen. Uit de door de man overgelegde vertaalde transcriptie van een telefoongesprek tussen de man en de oorspronkelijk ingeschakelde Iraanse advocaat volgt dat de vrouw van plan was afstand te doen van haar bruidsgave en dat de man dat zou accepteren en dat vervolgens een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding zou worden ingediend. Maar uit hetzelfde stuk volgt dat de vrouw voordat dit verzoek is ingediend, van mening is veranderd en niet meer bereid was om een gezamenlijk verzoek in te dienen. Dit gesprek komt overeen met de stelling van de vrouw dat partijen overleg hebben gevoerd en onderhandelde over een gezamenlijk in te dienen verzoek tot echtscheiding in Iran, maar dat het daar niet van is gekomen. Zonder nadere toelichting van de man, die ontbreekt, kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de vrouw daadwerkelijk afstand heeft gedaan van haar bruidsgave.
4.7.
Zoals hiervoor overwegen is de bruidsgave verder een rechtsfiguur sui generis en geen huwelijksvermogensrechtelijk rechtsfiguur, zodat een beslissing over de vordering tot betaling van de bruidsgave los staat van het huwelijksvermogensregime. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn standpunt dat de vordering inzake de bruidsgave een onlosmakelijk onderdeel vormt van de vaststelling c.q. verrekening van het huwelijksvermogen.
4.8.
Weliswaar had de vrouw haar vordering ook als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure aan de rechtbank voor kunnen leggen, echter dit is geen verplichting. Op zichzelf dient de vordering aangebracht te worden door een dagvaardingsprocedure bij de handelskamer en alleen bij voldoende samenhang kan de familiekamer de zaak ook behandelen. De vrouw heeft om haar moverende redenen ervoor gekozen om deze vordering aan te brengen door een dagvaardingsprocedure met een specifiek hierop gerichte advocaat. Dat het procederen hierdoor voor de man minder efficiënt is kan de vrouw niet worden tegenworpen en de rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van misbruik van procesrecht. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor een proceskostenveroordeling zoals door de man verzocht.
4.9.
De man voert voorts aan dat de bruidsgave niet past in het Nederlandse rechtstelstel, nu de vrouw in Nederland de echtscheiding zelf kan verzoeken, om partneralimentatie kan vragen en er in Nederland een sociaal zekerheidsstelsel bestaat. De bruidsgave in Iran heeft onder andere als functie om vrouwen de mogelijkheid te geven de man te dwingen mee te werken aan een echtscheiding of zij kan deze gebruiken tijdens het huwelijk op het moment dat de man haar financieel niet adequaat verzorgt. Indien de rechtbank zou menen dat de bruidsgave wel past in het Nederlandse rechtstelsel dan is de man van mening dat naar de bedoeling en verwachtingen van partijen ten tijde van het aangaan van het huwelijk moet worden gekeken. De man voert aan dat bij een scheiding in Iran de vrouw afstand zou hebben gedaan van de bruidsgave. De man hoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat bij een echtscheiding in Nederland alsnog een beroep op de bruidsgave gedaan kon worden. De man ging ervan uit dat de bruidsgave weggestreept zou worden tegen zijn medewerking aan een echtscheiding.
4.10.
Vaststaat dat het echtscheidingsverzoek inmiddels in Nederland is ingediend en dat beide partijen in Nederland wonen. Op het echtscheidingsverzoek is daarom Nederlands recht van toepassing. Dit verzoek zal dan ook worden beoordeeld naar Nederlands recht dat geen andere voorwaarde dan een duurzame ontwrichting van het huwelijk kent voor toewijzing van zo’n verzoek. De omstandigheid dat de vrouw in Nederland om echtscheiding heeft verzocht, kan dan ook niet tot afwijzing van haar vordering tot betaling van de bruidsgave leiden. Daarbij geldt dat de vrouw ook zonder dit verzoek reeds vanaf aanvang huwelijk naar Iraans recht bij eerste vordering recht heeft op de bruidsgave. Dat de man aanvoert dat hij één en ander bij het aangaan van het huwelijk niet had voorzien, maakt het voorgaande niet anders. Wel zou de omstandigheid dat de vrouw recht heeft op uitbetaling van de bruidsgave enige invloed kunnen hebben op de nevenverzoeken bij de echtscheiding. Slotsom in deze procedure is echter dat de man gehouden is tot betaling van de bruidsgave.
4.11.
Zoals de man evenwel terecht aanvoert kan bij een verplichting om meer dan 110 Bahar-e Azadi gouden munten te overhandigen, de draagkracht van de man worden meegewogen, in die zin dat met betrekking tot het surplus een betalingsregeling kan worden opgelegd. De man heeft echter onvoldoende inzicht in zijn totale draagkracht gegeven. Voor de rechtbank is derhalve niet vast komen te staan dat de man financieel niet in staat is om het meerdere van 110 Bahar-e Azadi gouden munten aan de vrouw te kunnen betalen. Er zal dan ook geen betalingsregeling worden opgelegd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat als de man niet aan de veroordeling kan voldoen de deurwaarder te zijner tijd ook onderzoek zal doen naar de incassomogelijkheden en dan zo nodig een betalingsregeling zal kunnen treffen.
4.12.
Door de vrouw is de waarde van de 500 Bahar-e Azadi gouden munten op € 242.650,-- in totaal gesteld op basis van de door haar overgelegde stukken. De rechtbank gaat van deze waarde uit nu er door de man onvoldoende is ingebracht om van een andere waarde uit te gaan. De man zal dan ook worden veroordeeld tot overdracht van 500 munten dan wel tot betaling van € 242.650,- aan de vrouw.
4.13.
Aangezien partijen voormalige echtelieden zijn en zoals hiervoor overwogen geen sprake is van misbruik van recht, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt de man tot overdracht van 500 volledige (yek) Bahar-e Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 (g), met nettogewicht van puur goud 7.32238 (g), 22 mm met de puurheid van 0.9000 of een equivalent daarvan gelijk aan € 242.650,- binnen veertien dagen na betekening van het vonnis;
5.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van Berkum, rechter, bijgestaan door mr. C.K. Soeters, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024. [1]

Voetnoten

1.type: