ECLI:NL:RBAMS:2024:3035

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
23/5987
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de toekenning van AOW-pensioen en de verzekeringsstatus van eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 29 mei 2024, in de zaak tussen eiser, een inwoner van Nördlingen (Duitsland), en de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, werd het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van zijn AOW-pensioen, dat met ingang van medio mei 2023 was vastgesteld op 50% van een volledig pensioen voor gehuwden. Verweerder had vastgesteld dat eiser over de periode van 1 maart 1998 tot en met 26 mei 2023 niet verzekerd was voor de AOW. Eiser, geboren in 1956, had in de jaren 1971 en 1972 AOW-premies betaald, maar stelde dat zijn pensioengerechtigde leeftijd ten onrechte was verschoven, waardoor hij geen rechten kon ontlenen aan zijn eerdere premiebetalingen.

De rechtbank behandelde het beroep op 29 april 2024 en oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank bevestigde dat de AOW gebaseerd is op een omslagstelsel en dat het vaste rechtspraak is dat AOW-premiebetalingen geen rechten opbouwen voor toekomstig ouderdomspensioen. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 7a van de AOW, die de pensioengerechtigde leeftijd vaststelt, niet leidt tot discriminatie tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Eiser had niet aangetoond dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last had ondervonden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/5987

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Nördlingen (in Duitsland), eiser

en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A. van der Vlist).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Verweerder heeft met het primaire besluit van 2 mei 2023 aan eiser met ingang van [medio mei] 2023 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 50% van een volledig pensioen naar de norm van een gehuwde. Verweerder acht eiser over de periode van 1 maart 1998 tot en met 26 mei 2023 (25 jaar) niet verzekerd voor de AOW. Met het bestreden besluit van
18 september 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2024 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn vrouw. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Besluitvorming

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1956 in Nederland. Hij werkt vanaf 1 maart 1998 in Duitsland en is op 12 juni 1998 naar Duitsland verhuisd. Eiser heeft op 14 maart 2023 via het Duitse verbindingsorgaan een aanvraag om een ouderdomspensioen op grond van de AOW ingediend. Verweerder heeft de hoogte van het ouderdomspensioen met toepassing van artikel 7a, eerste lid, van de AOW vastgesteld. Op [medio mei] 2023 heeft eiser de pensioengerechtigde leeftijd bereikt van 66 jaar en 10 maanden. Op [medio mei] 1973 bereikte eiser de aanvangsleeftijd van 16 jaar en 10 maanden.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het bestreden besluit juist is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Eiser heeft aangevoerd dat zijn pensioengerechtigde leeftijd ten onrechte naar een hogere aanvangsleeftijd is verschoven. Het tijdvak tussen zijn 15-jarige en 16-jarige en 10 maanden leeftijd tellen hierdoor niet meer mee voor de verzekeringsopbouw. Deze is alleen begrijpelijk voor ingezetenen in Nederland. Hij heeft in de jaren 1971 en 1972 premies voor de AOW betaald. Hij vindt het illegaal om deze premiebetalingen te vergeten. Daarnaast heeft de beslissing van verweerder ook nadelige gevolgen voor de hoogte van zijn Duitse Altesrente.
5. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en daarom het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Pensioen- en aanvangsleeftijd van eiser
6. De rechtbank overweegt als volgt. Aan de in het verleden betaalde premies voor de AOW kan eiser geen rechten ontlenen voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW. De AOW is gebaseerd op een omslagstelsel en het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad dat degene die AOW-premie betaalt daarmee geen rechten opbouwt en aanspraak maakt op toekomstig ouderdomspensioen op grond van de AOW [1] . Ook de vraag of artikel 7a van de AOW een onderscheid maakt tussen Nederlands ingezetenen en niet-ingezetenen, is al in andere procedures aan de orde gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld – kort gezegd – dat geen sprake is van discriminatie, omdat er geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid. [2] De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak van eiser tot een ander oordeel te komen dan de Centrale Raad van Beroep. Deze grond slaagt dus niet.
Onevenredig zware last
7. Uit eveneens eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [3] volgt dat toepassing van artikel 7a van de AOW (over de vaststelling van de pensioengerechtigde datum) weliswaar leidt tot inmenging in een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [4] , maar dat die inmenging in het algemeen proportioneel is te achten en niet leidt tot schending van dat artikel. In die rechtspraak is ook overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM [5] en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
8. Verweerder moet in individuele gevallen nagaan of de betrokkene door die verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last te dragen heeft gekregen. Als daarvan sprake is, moet die last worden verlicht. Dat zal de rechtbank hierna beoordelen.
9. Om vast te stellen of eiser is geconfronteerd met een onevenredig zware last is een deugdelijk individueel feitenonderzoek nodig. Verweerder moet daarbij niet alleen kijken of betrokkene in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de OBR [6] maar moet ook onderzoek doen naar de financiële positie van betrokkene, met name in de periode van het voor hem geldende AOW-gat. Maar betrokkene moet zelf de gegevens aanleveren die zijn standpunt onderbouwen. [7]
10. De rechtbank overweegt als volgt. Voor eiser heeft de stapsgewijze verhoging van de pensioenleeftijd, in samenhang met zijn verhuizing naar Duitsland, geleid tot een extra korting op zijn AOW-pensioen van 4% en een maandelijkse korting op zijn Duitse ouderdomspensioen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gestelde constateringen op zichzelf onvoldoende om te spreken van een onevenredig zware last. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ook aan de inkomens- en vermogenspositie van eiser een zwaar gewicht toekomt. Verweerder heeft terecht gesteld dat onder meer moet worden onderzocht of eiser met zijn inkomen onder het sociaal minimum komt en of hij tevens niet beschikt over enig vermogen [8] . Eiser heeft niet gesteld en ook niet met stukken onderbouwd dat sprake is van dusdanige omstandigheden dat hij door het AOW-gat in financiële zorgen komt. Zonder af te willen doen aan de gevolgen voor eiser, overweegt de rechtbank dat, gelet op de beperkte gegevens over de inkomens- en vermogenspositie van eiser, verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiser geen onevenredig zware last heeft gedragen. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
11. Ter voorlichting aan eiser merkt de rechtbank het volgende op. Indien eiser van mening is dat er alsnog gekeken moet worden naar zijn inkomens- en vermogenspositie, dan staat het hem vrij om bij verweerder een herzieningsverzoek in te dienen. In dat verzoek moet hij dan wel bewijsstukken over zijn inkomen en vermogen naar voren brengen. Verweerder zal dan opnieuw bekijken of sprake is van een dusdanig schrijnend geval dat de last verlicht moet worden.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep van eiser is ongegrond. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt.
13. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is bij deze uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.J.A. van Eck, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1733 de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2307.
2.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507.
3.Vergelijk de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2613 en ECLI:NL:CRVB:2016:2502.
4.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
6.Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW.
7.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2613 en de uitspraak van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:228.
8.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1701.