In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 29 mei 2024, in de zaak tussen eiser, een inwoner van Nördlingen (Duitsland), en de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, werd het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van zijn AOW-pensioen, dat met ingang van medio mei 2023 was vastgesteld op 50% van een volledig pensioen voor gehuwden. Verweerder had vastgesteld dat eiser over de periode van 1 maart 1998 tot en met 26 mei 2023 niet verzekerd was voor de AOW. Eiser, geboren in 1956, had in de jaren 1971 en 1972 AOW-premies betaald, maar stelde dat zijn pensioengerechtigde leeftijd ten onrechte was verschoven, waardoor hij geen rechten kon ontlenen aan zijn eerdere premiebetalingen.
De rechtbank behandelde het beroep op 29 april 2024 en oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank bevestigde dat de AOW gebaseerd is op een omslagstelsel en dat het vaste rechtspraak is dat AOW-premiebetalingen geen rechten opbouwen voor toekomstig ouderdomspensioen. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 7a van de AOW, die de pensioengerechtigde leeftijd vaststelt, niet leidt tot discriminatie tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Eiser had niet aangetoond dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last had ondervonden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht, en verklaarde het beroep ongegrond.