Beoordeling door de rechtbank
8. Per 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
9. [eiseres] heeft aangevoerd dat het college op grond van de onder 2 aangehaalde aanvraag ook had moeten beslissen op de aanvraag om de ruimte te gebruiken voor de productie van kant-en-klaar maaltijden. Deze grond kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De tekst in de aanvraag onder “Projectbeschrijving” noemt het starten van een winkel in kant-en-klaarmaaltijden en het aanvragen van de aanduiding detailhandel. Het college had dit niet hoeven op te vatten als een aanvraag voor iets anders dan een winkel. In de onder “Opmerking” opgenomen tekst valt een vaststelling te lezen en geen aanvraag. Overigens heeft het college met het besluit van 7 maart 2024 aan [eiseres] alsnog een vergunning verleend voor het gebruik van de ruimte voor de productie van voedingsmiddelen.
10. In dit beroep gaat het dus uitsluitend om de vraag of het college een winkel, dat wil zeggen detailhandel, had moeten vergunnen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
11. Volgens [eiseres] was sprake van bestaand legaal gebruik, omdat in alle vorige bestemmingsplannen het gebruik van de ruimte ten behoeve van detailhandel was toegestaan. In het huidige bestemmingsplan had daarom aan de gronden waarop de ruimte is gelegen de aanduiding “detailhandel” moeten worden gegeven.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dient legaal bestaand gebruik in beginsel als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.
13. De rechtbank stelt vast dat het standpunt van [eiseres] dat sprake is van bestaand legaal gebruik feitelijk ziet op de bestemmingsplanprocedure. Gesteld noch gebleken is dat tegen de vaststelling van het huidige bestemmingsplan op het onderhavige punt (door betrokkenen) succesvol beroep is ingesteld bij de Afdeling. Voorts heeft het college, onbetwist, opgemerkt dat sprake is van nieuwe planologische inzichten op dit punt. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
14. [eiseres] heeft aangevoerd dat het gebruiken van de ruimte als winkel een voortzetting betreft van eerder (onafgebroken) gebruik als zodanig en daarom beschermd wordt door het gebruiksovergangsrecht.
15. Een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht brengt mee dat het gebruik is toegestaan en geen omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig is.Wie zich beroept op het gebruiksovergangsrecht dient met concrete en objectieve gegevens aannemelijk te maken dat dit overgangsrecht inderdaad van toepassing is.
Om aannemelijk te maken dat een (huidig) gebruik (als winkel) beschermd wordt door het overgangsrecht is het, zoals het college terecht heeft overwogen, aan [eiseres] om aannemelijk te maken dat het gebruik van de ruimte ten behoeve van detailhandel bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het huidige bestemmingsplan in 2018 en dat dit gebruik sindsdien ongewijzigd is voortgezet.
16. Niet in geschil is dat onder het vorige bestemmingsplan een winkel in de ruimte was toegestaan. Dat er vanaf 1939 een slager was gevestigd evenals vanaf 2007 tot en met 2022 gedurende bepaalde perioden een cateringbedrijf, is evenmin betwist. Bepaald dient te worden of ten tijde van de inwerkingtreding van het huidige bestemmingsplan sprake was van een winkel. Zoals het college in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, is een cateringbedrijf, zoals de voorganger van [eiseres] in de ruimte had, een bedrijf en geen winkel. Op die grond kan dus niet geoordeeld worden dat [eiseres] een onafgebroken gebruik als winkel kan voortzetten. De verklaring van de eigenaar en exploitant van het cateringbedrijf, dat hij de ruimte van 2007 tot en met 2022 continu heeft gebruikt voor het bereiden en verkopen van voedsel, wordt niet ondersteund met objectief bewijs. Bovendien ligt het voor de hand dat een cateraar voedsel verkoopt, maar in die verklaring leest de rechtbank nog niet dat hij in 2018 in het pand een winkel uitbaatte. De in het dossier aanwezige foto van de ruimte toont weliswaar een verkoopcounter, maar op diezelfde foto staat ook het jaartal 2012 vermeld. Nog daargelaten dat dit ver vóór het moment is dat [eiseres] zich in de ruimte heeft gevestigd, kan uit die foto niet worden opgemaakt dat bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 2018 sprake was van een winkel in de ruimte. Ook blijkt uit de inschrijvingen van het cateringbedrijf in het handelsregister niet van detailhandel in de ruimte. De “huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte” van [eiseres] met [bedrijf] vermeldt weliswaar dat uitsluitend een winkel ten behoeve van een cateringbedrijf en de verkoop van etenswaren is toegestaan, maar dit is een privaatrechtelijke afspraak tussen [eiseres] en [bedrijf] en zegt niets over wat het daadwerkelijke gebruik van het pand in 2018 was. Ook uit de akte “Samenvoeging erfpachtrechten splitsing in appartementsrechten [adres 3] ”, opgemaakt op 10 november 2011 tussen [bedrijf] en de gemeente Amsterdam, kan niet worden opgemaakt dat de voorganger van [eiseres] (steeds) een winkel heeft gehad in de ruimte. Gezien het voorgaande kan het beroep van [eiseres] op het gebruiksovergangsrecht niet slagen.
17. Wat verder de (vergunning)aanvraag voor de wijziging van het gebruik van de ruimte naar winkel voor kant-en-klaarmaaltijden betreft, overweegt de rechtbank het volgende. Het college is bevoegd om bij strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2º van de Wabo. Voorwaarde is dan dat de activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft in deze zaak ervoor gekozen geen gebruik te maken van deze bevoegdheid. Omdat het college beleidsruimte heeft, toetst de rechtbank deze beslissing terughoudend. Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak geen eigen oordeel geeft over de vraag of de gebruikswijziging zou moeten worden toegestaan. De rechtbank beoordeelt in deze zaak alleen of het college zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd en de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
18. Volgens [eiseres] passen haar activiteiten in het detailhandelsbeleid en had, naar de rechtbank begrijpt, om die reden de gevraagde vergunning voor een winkel aan haar moeten worden verleend. Op de zitting heeft [eiseres] bij monde van haar gemachtigde de stelling laten varen dat met de aangevraagde winkel wordt voldaan aan het clustervereiste zoals weergegeven in dat beleid. De stelling dat slechts 20% van het bruto vloeroppervlak van de ruimte zal worden gebruikt voor directe verkoop aan klanten, waarmee wordt voldaan aan één van de in het detailhandelsbeleid geformuleerde uitzonderingen op het clustervereiste, heeft [eiseres] gehandhaafd. Volgens het college voldoet [eiseres] ’s bedrijf wat betreft het produceren van kant-en-klaarmaaltijden niet aan de uitzonderingen in het beleid omdat de hoofdfunctie, een cateringbedrijf, niet past in het bestemmingsplan. Alleen al om die reden kan van ondergeschikte detailhandel geen sprake zijn, aldus het college.
19. Op de zitting heeft het debat tussen partijen op dit onderdeel zich toegespitst op de vraag of het bedrijf van [eiseres] valt aan te merken als een ambachtelijk bedrijf. Een ambachtelijk bedrijf is immers één van de uitzonderingen op de in het detailhandelsbeleid gehanteerde regel dat detailhandel wordt geclusterd. Met het college is de rechtbank van oordeel dat het voedselproductiebedrijf niet is aan te merken als een ambachtelijk bedrijf. Blijkens de in het detailhandelsbeleid opgenomen definitie van ”ambachtelijk bedrijf” staat zo’n bedrijf voor “het vakkundig en geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigen of herstellen van goederen, uitgeoefend als economische activiteit.” Van het vervaardigen van goederen is met de productie van kant-en-klaarmaaltijden geen sprake. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.