ECLI:NL:RBAMS:2024:3673

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
AMS 23/6229
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid van eiser in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 14 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beoordeeld. Eiser, die zich ziekmeldde op 19 juni 2019 en wiens dienstverband op 1 januari 2020 eindigde, is door verweerder aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt, maar niet duurzaam. Eiser heeft beroep aangetekend tegen dit besluit, dat op 6 september 2023 werd genomen. De rechtbank heeft op 15 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een bedrijfsarts. Verweerder verscheen niet op de zitting.

De rechtbank concludeert dat er onvoldoende motivering is voor de beslissing van verweerder dat de arbeidsongeschiktheid van eiser niet duurzaam was op de datum in geding, 16 juni 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderbouwd waarom er een redelijke verwachting was dat de belastbaarheid van eiser zou verbeteren. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid moet plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden die op de datum in geding bekend waren. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook andere verzoeken van eiser nog niet zijn behandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/6229

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Istanbul, Turkije, eiser

(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan ),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. H.M. van Gent).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een besluit van verweerder van 6 september 2023 (het bestreden besluit) waarbij verweerder eiser
heeft aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt, maar niet duurzaam.
1.1.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft eiser nog brieven met verklaringen van een arts in het geding gebracht en verweerder heeft daarop gereageerd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Deze werd vergezeld door een door eiser ingeschakelde bedrijfsarts, [Bedrijsarts] . Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser werkte als algemeen manager horeca voor gemiddeld 40 uur per week. Op 19 juni 2019 heeft eiser zich ziekgemeld waarna zijn dienstverband op 1 januari 2020 is beëindigd. Eiser heeft vervolgens de Ziektewetperiode doorlopen en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Met een besluit van 3 juni 2021 heeft verweerder eiser per 16 juni 2021 voor 68,59% arbeidsongeschikt geacht. Met een besluit op bezwaar van 3 januari 2022 is verweerder bij dit besluit gebleven. In een uitspraak van 30 mei 2023 heeft deze rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 3 januari 2022 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder een nieuw besluit genomen en, voor zover hier van belang, beslist dat eiser vanaf 16 juni 2021 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 - 100%. Omdat deze arbeidsongeschiktheid volgens verweerder niet duurzaam van aard is, heeft verweerder aan eiser geen IVA-uitkering toegekend.
4. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2023 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 augustus 2023.

Overwegingen

5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens hem is zijn arbeidsongeschiktheid wel duurzaam, er is immers geen redelijke verwachting dat er verbetering optreedt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet voldoende gemotiveerd waarom die verwachting er wel is. Hij had eisers psychiater [psychiater] om nadere informatie moeten vragen. Eiser heeft gewezen op de brief van [psychiater] van 14 september 2023 waarin staat dat er geen verwachting is dat eiser op een termijn van enkele jaren beduidend zal herstellen. Ook uit brieven van de door eiser ingeschakelde arts [Bedrijsarts] moet worden afgeleid dat eisers prognose de komende jaren stationair is. [Bedrijsarts] schrijft dat ook het beloop na de datum in geding relevant is; hij wijst erop dat eiser een borderline stoornis heeft en dat eiser in 2021 met paniekaanvallen bij een maatschappelijk werker terecht is gekomen. Op de zitting is namens eiser nog aangevoerd dat op de datum in geding niet te verwachten was dat er verbetering zou optreden.
6. Niet in geschil is dat eiser volledig arbeidsongeschikt is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht stelt dat deze arbeidsongeschiktheid op 16 juni 2021 (de datum in geding) niet duurzaam was in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Die vraag beantwoordt de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medische stabiele situatie of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] , de hoogste rechter in dit soort zaken, moet een verzekeringsarts zich een oordeel vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
9. Voor de invulling van de genoemde wettelijke bepaling gebruikt verweerder het zogenoemde beoordelingskader ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’. Daarin staat een stappenplan dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van de prognose van de arbeidsbeperkingen doorloopt.
10. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van eiser beoordeeld naar de stand van zaken op de datum in geding, 16 juni 2021. In het rapport van 4 augustus 2023 schrijft hij dat hij zich daarbij heeft gebaseerd op brieven van 30 juni 2021 en 30 mei 2022 van psychiater [psychiater] waaruit volgens hem volgt dat [psychiater] voor eiser nog behandelmogelijkheden zag die specifiek gericht waren op diens problematiek. Er zou indertijd nog beoordeeld worden of een behandeling in verband met de borderline persoonlijkheidsstoornis tot de mogelijkheden behoorde. Ook zou worden geprobeerd om eiser een klinische behandeling te laten volgen om het psychofarmacagebruik te optimaliseren. Het gebruik van de benzodiazepines zou moeten worden gesaneerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de vraag of er bij eiser op 16 juni 2021 sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid beantwoord aan de hand van het hiervoor genoemde stappenplan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was geen sprake van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden (stap 1). [psychiater] geeft in zijn brieven niet aan op welke termijn de beoogde behandelingen effect zouden hebben. Daarom ontbreken doorslaggevende argumenten voor de keuze tussen stap 2a (verbetering te verwachten in een jaar tijd) en stap 2b (verbetering in een jaar niet of nauwelijks te verwachten) en moet op grond van het stappenplan worden uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 augustus 2023.
11. Het betoog van eiser dat uit het beloop van zijn ziekte na de datum in geding moet worden afgeleid dat geen verbetering verwacht wordt zodat zijn arbeidsongeschiktheid als duurzaam moet worden aangemerkt, wordt niet gevolgd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het er in deze zaak om gaat wat de verwachting was op de datum in geding en niet wat er nadien is gebeurd. Uit de rechtspraak van de Raad volgt duidelijk dat de vraag over de duurzaamheid moet worden beantwoord aan de hand van de gegevens die bekend zijn geworden over iemands gezondheidstoestand op de datum in geding, de verwachting die behandelend artsen op dat moment hadden van een behandeling die zij hadden ingezet dan wel de redenen die zij toen hadden om een mogelijke behandeling achterwege te laten. [2] Dat eiser, zoals hij stelt, de laatste jaren niet vooruit is gegaan, maakt dan ook niet dat in deze zaak geoordeeld moet worden dat eisers arbeidsongeschiktheid op 16 juni 2021 duurzaam was. Om dezelfde reden is de vraag of eiser na de datum in geding adequaat herstelgedrag heeft laten zien en of hij een adequate therapie heeft gevolgd, niet van belang voor wat op 16 juni 2021 de verwachting over het verloop van zijn arbeidsbeperkingen was.
12. De rechtbank is het wel met eiser eens dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat er op de datum in geding een redelijke tot goede verwachting was dat de belastbaarheid van eiser zou verbeteren. Zoals is overwogen moet de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 4 augustus 2023 weliswaar ingegaan op eisers medische problemen rondom de datum in geding: eiser had een borderline stoornis en hij gebruikte psychofarmaca waarvan een deel zou moeten worden gesaneerd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich gebaseerd op brieven van [psychiater] , de arts die eiser behandelde. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in zijn conclusie dat [psychiater] mogelijkheden zag om eiser te behandelen. In samenhang bezien met de verwachting van een primaire verzekeringsarts in een rapport van 11 mei 2021 dat de belastbaarheid van eiser bij adequate therapie in een jaar tijd zou verbeteren, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat er voor eiser op de datum in geding behandelmogelijkheden waren waarmee zijn belastbaarheid zou kunnen toenemen. Anders dan volgens de rechtspraak van de Raad vereist, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter verzuimd om een concrete inschatting te maken van de kans op herstel door de door [psychiater] genoemde mogelijkheden om eiser te behandelen. Ook ontbreekt in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte een onderbouwing van het concrete resultaat voor eisers belastbaarheid dat van de door [psychiater] genoemde behandelingen verwacht mag worden. Met wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd over die behandelingen is de rechtbank niet voldoende duidelijk geworden in welke mate en op welke aspecten van de belastbaarheid van eiser een positief resultaat van die behandeling betekenis zal hebben en waarom een positief resultaat te verwachten is.
13. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen en voor vernietiging in aanmerking komt. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank een bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in een bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Ten behoeve van een finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om verweerder daartoe in de gelegenheid te stellen. Overeenkomstig met wat daarover is bepaald in artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank daarom deze tussenuitspraak.
14. Herstel van het geconstateerde motiveringsgebrek kan met een aanvullende motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarbij deze draagkrachtig en met inachtneming van wat in deze uitspraak staat, motiveert waarop de conclusie over de vraag of eisers arbeidsbeperkingen duurzaam zijn, is gebaseerd. Verweerder kan ook, indien hij tot een gewijzigd oordeel komt over de duurzaamheid van eisers arbeidsbeperkingen, een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, na of tegelijkertijd met het intrekken van het thans bestreden besluit.
15. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Deze termijn acht de rechtbank in beginsel voldoende. Indien deze termijn te kort blijkt, kan verweerder een gemotiveerd verzoek om verlenging indienen. Dit verzoek moet vóór afloop van de termijn van vier weken worden ingediend.
16. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Als verweerder daarvan gebruik maakt en de motivering van het bestreden besluit aanvult, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook als verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
17. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat zij in de einduitspraak gebonden is aan haar in deze tussenuitspraak als definitief geformuleerde oordelen, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen. Het heeft dus voor partijen in de regel geen zin een reactie op deze tussenuitspraak te formuleren dat, en waarom zij het mogelijk niet eens zijn met deze tussenuitspraak. Tevens merkt de rechtbank op dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn vermeld in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit betekent dat de rechtbank over het verzoek van eiser tot het benoemen van een deskundige, het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van vertaal- en notariskosten in de eerdere procedure, het verzoek tot schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Hansen-Löve, rechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Dost, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896 en van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3265.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1158, r.o.4.6.