ECLI:NL:RBAMS:2024:5114

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
C/13/751762 / KG ZA 24-471
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van kort geding vorderingen in verband met lastercampagne en terugbetaling van miljoenenlening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, wonende in Qatar, en een gedaagde, wonende in Zwitserland. De eiser vorderde inzage in geluidsopnames en andere bescheiden die verband houden met een lastercampagne die tegen hem zou zijn gevoerd door de gedaagde. De eiser stelde dat de gedaagde betrokken was bij een campagne die gericht was op het beschadigen van zijn reputatie, in het kader van een conflict over een lening van € 75 miljoen die de gedaagde aan de eiser had verstrekt voor investeringen in Iraanse steengroeven. De gedaagde ontkende elke betrokkenheid bij de lastercampagne en voerde aan dat de vorderingen van de eiser ongegrond waren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de betrokkenheid van de gedaagde bij de lastercampagne. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser en zijn getuigen niet voldoende concreet waren om de vorderingen te onderbouwen. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op inzage in de gevraagde bescheiden. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie heeft de gedaagde vorderingen ingesteld om de eiser te verplichten openheid van zaken te geven over zijn inkomens- en vermogenspositie, omdat hij vreesde dat de eiser zijn vermogen zou verbergen om de terugbetaling van de lening te frustreren. Ook deze vorderingen zijn afgewezen, met de overweging dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank heeft de kosten van het geding aan beide partijen opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/751762 / KG ZA 24-471 MDvH/MB
Vonnis in kort geding van 14 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] , Qatar,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.C. Roessingh te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] , Zwitserland,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.E.U. Vroom te Amsterdam.
Partijen zullen hierna – ook in combinatie met aan hen gelieerde ondernemingen – [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 16 juli 2024 heeft [eiser] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft (mede aan de hand van een op voorhand ingediende conclusie van antwoord) verweer gevoerd en een tegenvordering (eis in reconventie) ingediend. [eiser] heeft de tegenvordering bestreden. Beide partijen hebben (grote aantallen, vaak omvangrijke) producties en pleitnota’s in het geding gebracht.
Ter zitting waren aanwezig, voor zover hier van belang:
- [eiser] , [naam 1] , assistent, mr. Roesingh en haar kantoorgenoten
mr. R.G. Kloppenburg en mr. J.W.M.K. Meijer.
- [gedaagde] , mr. Vroom en zijn kantoorgenoten mr. I. Koudstaal en mr. J.M. Schepel.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is ondernemer. Hij is oprichter en grootaandeelhouder van een beursgenoteerde vennootschap ( [bedrijf 1] ).
2.2.
[eiser] is sinds 2010 actief in de import en bewerking van natuursteen. Hij heeft daartoe in 2011 de [bedrijf 2] opgericht.
2.3.
[eiser] en [gedaagde] zijn in 2015 een samenwerking aangegaan, nadat zij met elkaar in contact waren gebracht door de advocaat J.J. Schelling, die later ook als bemiddelaar tussen partijen is opgetreden. [gedaagde] heeft in het kader van die samenwerking (in totaal) € 75 miljoen geleend aan [eiser] om te investeren in natuursteengroeven in Iran. De samenwerking is in 2017 stukgelopen: in april 2017 heeft [eiser] aan [gedaagde] meegedeeld dat hij de samenwerking wilde beëindigen.
2.4.
Vanaf 1 mei 2017 tot 17 november 2017 is [naam 2] bij (een van de ondernemingen van) [eiser] in dienst geweest. Vanaf 1 september 2017 tot 27 november 2017 is [naam 3] bij (een van de ondernemingen van) [eiser] in dienst geweest.
2.5.
Op 11 november 2017 heeft [gedaagde] bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt tegen [eiser] . De vorderingen richtten zich op overdracht van de licenties van de steengroeven en het dooronderhandelen over de samenwerking. Bij vonnis van 29 november 2017 [1] zijn die vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog in het vonnis dat een ernstige vertrouwensbreuk aan verdere samenwerking in de weg stond. Daaraan werd toegevoegd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrachten dat er voor [gedaagde] zicht moest zijn op een termijn waarbinnen terugbetaling van de leningen zou plaatsvinden en dat partijen daartoe afspraken moesten maken.
2.6.
In december 2017 is een lastercampagne op gang gekomen tegen [eiser] . [2] In berichten, waaronder e-mails aan werknemers van [eiser] , en publicaties van een fictieve organisatie genaamd Global Advisory Board Middle East (hierna: GABME) werd [eiser] in verband gebracht met fraude, oplichting (van [gedaagde] ), witwassen en het hebben van nauwe banden met de corrupte Iraanse overheid. Ook werd door GABME gemeld dat [eiser] zijn investeerders niet terugbetaalt en dat hij er een exorbitant luxe levensstijl op na houdt.
2.7.
[eiser] heeft een e-mail in het geding gebracht, gedateerd 6 december 2017, van advocaat Schelling aan [eiser] , waarin onder meer het volgende staat:

[gedaagde] heeft een bandje en daaruit zou blijken wie achter de mails zit. Hij kreeg nu bezoek en belt mij zo terug. Ik krijg het bandje ook denk ik. Bel je straks.”
2.8.
In de periode april 2013 tot en met oktober 2017 heeft de Financial Intelligence Unit Nederland ruim 80 meldingen ontvangen van verdachte transacties door [eiser] . Naar aanleiding daarvan is de FIOD op 29 augustus 2017 een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [eiser] op verdenking van witwassen.
2.9.
Op 12 januari 2018 hebben [gedaagde] en [eiser] een vaststellings-overeenkomst (VSO) met elkaar gesloten. De VSO strekte tot beëindiging van de samenwerking, terugbetaling van de leningen en het tegengaan van de effecten van de lastercampagne. Daarover is in de VSO (waarin [eiser] is aangeduid als [eiser] en [gedaagde] als [gedaagde] ) het volgende opgenomen:

[eiser] zegt over bewijs te beschikken dat [gedaagde] de persoon is die achter de defamerende berichten zit maar dat [gedaagde] dit ontkent;
[eiser] verleent voor zover nodig [gedaagde] (…) kwijting voor de geleden schade als gevolg van de (…) lastercampagne (waarbij [gedaagde] overigens iedere vorm van betrokkenheid ontkent).”
In de VSO staat dat de afspraken nader uitgewerkt zullen worden met bijstand van een notaris. Dat is niet gelukt.
2.10.
[naam 3] heeft in 2018 bij [eiser] aanspraak gemaakt op een bedrag van
€ 405.000,00 aan commissie vanwege een deal die hij ten behoeve van [eiser] zou hebben gesloten.
2.11.
Op 20 december 2018 is [gedaagde] door de FIOD uitgenodigd voor een oriënterend gesprek. Aanleiding daarvoor was dat uit het onderzoek van de FIOD het vermoeden was gerezen dat [eiser] het geld van [gedaagde] niet had aangewend voor de aankoop en exploitatie van steengroeven in Iran, maar voor diverse privédoeleinden.
2.12.
In 2019 heeft [eiser] alle aandelen in SN-Industries (op één na) aan zijn broer (althans aan een aan hem gelieerde rechtspersoon) overgedragen, die van die vennootschap sinds 2018 reeds CEO was.
2.13.
Op 27 september 2019 heeft [gedaagde] bij de FIOD aangifte gedaan tegen [eiser] wegens oplichting.
2.14.
Op 29 januari 2020 heeft [naam 3] een e-mail aan [eiser] gestuurd, waarin hij [eiser] gebood om een bedrag van € 135.000,00 “als gebaar van goodwill” aan hem te betalen. [eiser] heeft dat bedrag overgemaakt aan [bedrijf 4] (het bedrijf van een door [eiser] ingehuurde privé-detective [naam 4] ), die het in de periode tussen 3 en 10 februari 2020 in tranches heeft uitbetaald aan [naam 3] .
2.15.
Onder de gedingstukken bevindt zich een transcriptie van een gesprek van 4 februari 2020 tussen [naam 3] , [eiser] en privé detective [naam 4] ( [naam 4] ). Daarin staat onder meer dat [naam 3] geld wil waaronder € 1 miljoen “om dit voor je te regelen”. In dit gesprek zegt [naam 3] onder meer dat hij is ingehuurd om [eiser] kapot te maken. Een deel van dit transcript luidt als volgt:

[eiser] : De opdrachtgever van jouw opdracht?
[naam 3] : Ja degene die, de belanghebbende.
[eiser] : De sultan, ja?
[...]
[naam 3] : Ik vind het eh... ik vond het eh... een pedant ventje. Ik moet hem niet. Ik heb met hem gesproken. Wat toevallig, wat raar is dat...?
[eiser] : Maar over wie heb je het nu?
[naam 3] : Ja, [gedaagde] .
[eiser] : Ok
[naam 3] : Ja, neem op. [...] Ehm... ja, aparte kerel. [adres] . Gesproken. Dat gesprek, dat is trouwens buiten gadeslagen door eh... door [naam 2][hierna [naam 2] , evenals [naam 3] een voormalig medewerker van één van de ondernemingen van [eiser] , vzr.]
, die ook, die heeft ook gerapporteerd. De auto van [gedaagde] staat voor de deur bij [adres] , bij mij. Ja, en toen heeft die gezegd, nou ja, doet dat nog erbij en doe dat nog erbij. [...] En had dingen beloofd om ehh [...]
[eiser] : Dus hij heeft één op één aan jou een opdracht gegeven zeg je.
[naam 3] : Eén op één. We hebben hem drie keer gesproken. Eén keer ik. [naam 2] twee keer. Eén keer met z'n [onverstaanbaar] één keer alleen. Uren. Hij heeft zelfs [naam 2] een baan aangeboden om [bedrijf 1] (…)”.
2.16.
Op de onder 2.3 genoemde leningen van [gedaagde] aan [eiser] is niets afgelost, ook niet de eerste termijn van € 15 miljoen die volgens de VSO op 30 juni 2020 betaald had moeten worden.
2.17.
[eiser] en een aantal aan hem gelieerde rechtspersonen hebben aangifte van (uitlokking dan wel medeplegen van) valsheid in geschrifte, laster, bedreiging, belaging, afpersing en deelname aan een criminele organisatie gedaan tegen [gedaagde] . Het Openbaar Ministerie heeft van vervolging afgezien, waartegen [eiser] beklag heeft gedaan. Bij beschikking van 12 april 2022 (na een tussenbeschikking van 27 juli 2021) heeft het gerechtshof Amsterdam het beklag afgewezen. [3] Het gerechtshof heeft hiertoe het volgende overwogen:

Het hof ziet op dit moment onvoldoende aanknopingspunten om een strafrechtelijk onderzoek te openen dat voldoende wettig en overtuigend bewijs zal opleveren. Ook zal nader onderzoek, gelet op de aard van de aantijgingen en de verscheidenheid ervan, een grote en tijdrovende inzet van het opsporingsapparaat vergen. Het is maar zeer de vraag of nader onderzoek ruim vier jaar na dato nog bruikbaar en betrouwbaar (steun) bewijs zal opleveren. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er onvoldoende goede redenen zijn om in deze zaak vervolging te gelasten.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
2.18.
In het vonnis van 13 april 2022 [4] heeft deze rechtbank (onder meer) op vordering van [eiser] voor recht verklaard dat [naam 3] een lastercampagne jegens [eiser] heeft gevoerd, ten gevolge waarvan [eiser] schade heeft geleden. Dit vonnis bevat de volgende overweging:

4.5. Ter zitting is nog het nodige te doen geweest over een opgenomen gesprek van 4 februari 2020. In dat gesprek heeft [naam 3] aan [eiser] verteld hoe hij al in april 2017 opdracht heeft gekregen om [eiser] en zijn ondernemingen 'kapot te maken'.
[naam 3] heeft niet ontkend dat hij dit gesprek heeft gevoerd. Hij heeft echter verklaard dat hij wist dat dit gesprek werd opgenomen en dat het gesprek in wezen een toneelstukje was; hij zou van [eiser] een geldbedrag krijgen als hij deze uitlatingen zou doen. [eiser] heeft dit op zijn beurt uitdrukkelijk betwist. [naam 3] heeft daarop aangeboden zijn stellingen te bewijzen door middel van het horen van getuigen. De rechtbank passeert dit aanbod. Ook zonder acht te slaan op het gesprek van 4 februari 2020 kan immers als vaststaand worden aangenomen dat [naam 3] schade heeft willen toebrengen aan [eiser] (…).”
2.19.
Op 29 juni 2023 heeft deze rechtbank [naam 5] , een voormalig collega (bij de Marechaussee) van [naam 2] , als getuige gehoord. In diens verklaring staat onder meer:
“U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik grote hoeveelheden contant geld heb gezien in de periode dat ik voor [naam 3] en [naam 2] heb gewerkt. Ik heb twee keer geld zien liggen. De eerste keer was een tas met geld in het oude TNO gebouw. [naam 3] toonde mij dat. Ik weet niet meer of [naam 2] daarbij aanwezig was. De tweede keer was een grote stapel met contant geld die [naam 3] bij zich had. Ik weet zeker dat [naam 2] daar niet bij aanwezig was. Ik heb [naam 2] niet met contant geld gezien. Van de stapel geld van de tweede keer heb ik nog een foto gemaakt.
U houdt mij mijn verklaring van 4 februari 2022 voor (…) Die verklaring herken ik, en die heb ik geschreven. [naam 3] heeft mij in de [locatie] eind november 2018/begin december 2018 verteld dat [gedaagde] de opdrachtgever was. Ik ben daarna gestopt met werken omdat ik niet meer betaald kreeg. [naam 3] zei dat “we” het in opdracht deden. Ik wist precies wie hij bedoelde met "we" Dit zijn [naam 2] en [naam 3] .”
2.20.
Op 21 juli 2023 heeft deze rechtbank in een procedure van een onderneming van [eiser] tegen [naam 2] , die samen met [naam 3] de lastercampagne zou hebben gevoerd, [gedaagde] als getuige gehoord. [gedaagde] heeft toen onder meer het volgende verklaard:

U vraagt mij wat ik kan verklaren over de rol van de heer [naam 2] bij de lastercampagne. Dat weet ik niet. Ik heb de heer [naam 2] twee keer ontmoet. (…) De heer [naam 2] was actief in Afghanistan. Een van mijn bedrijven zit ook in Afghanistan. Hij maakte bekend dat hij veiligheidsdeskundige was. [naam 2] had zich gemeld bij mij. (…) U vraagt mij of dit in 2016 of in 2017 was. Volgens mij was het in 2016, maar het is al lang geleden. (…) Hij vroeg of ik geïnteresseerd was hem in dienst te nemen. Zijn dienstverlening zou bestaan uit beveiligingswerkzaamheden.
(…)
Ik ken de heer [naam 3] niet. Ik heb hem nooit gezien en nooit contact met hem gehad. Ook niet telefonisch. (…) Ik heb geen opdracht gegeven om een lastercampagne tegen de heer [eiser] te starten. Dat zou ook heel onlogisch zijn. Ik heb [eiser] heel veel geld geleend met de belofte dat hij dat terug zou betalen. Dan ga ik hem niet zwart maken. Ik heb geen idee wie er wel achter de lastercampagne zit. (…)
U vraagt mij of ik tijdens het eerste gesprek met de heer [naam 2] al een geschil had met de heer [eiser] . Dat kan ik mij niet herinneren. Ik kan mij niet herinneren dat wij het tijdens ons gesprek over [eiser] of zijn bedrijf hebben gehad.
Tijdens dit getuigenverhoor heeft [gedaagde] ook verklaard dat hij van de gesprekken met [naam 2] [die hebben plaatsgevonden in december 2017, vzr] geluidsopnames (hierna: de Geluidsbanden) heeft gemaakt.
2.21.
Bij vonnis van 26 juli 2023 (hierna het Vonnis) [5] heeft deze rechtbank [eiser] op vordering van [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van (in totaal) € 75.349.430,00, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente. Het Vonnis bevat de volgende overweging:

4.18. (…)
In de tweede plaats heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de lastercampagne en het strafrechtelijk onderzoek geen gelegenheid heeft gehad om investeringen in de steengroeven te doen, waardoor die geëxploiteerd konden worden zodat met de opbrengst daaruit de leningen terugbetaald kunnen worden. Het blijft bij algemene stellingen. [eiser] heeft op geen enkele wijze concreet gemaakt welke pogingen hij heeft gedaan financiering te verkrijgen en welke kansen hij in dit kader daadwerkelijk is misgelopen.
De rechtbank heeft de VSO ontbonden.
2.22.
[eiser] heeft tegen het Vonnis hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof Amsterdam. [eiser] heeft ook in die procedure op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afschriften van (transcripten van) de Geluidsbanden gevorderd.
2.23.
Bij exploot van 21 augustus 2023 heeft de deurwaarder [eiser] aangezegd dat hij verplicht is inlichtingen te verstrekken over zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen en verzocht deze gegevens uiterlijk na 14 dagen op het kantoor van de deurwaarder te bezorgen.
2.24.
Bij e-mail van 4 september 2023 heeft [eiser] aan de deurwaarder meegedeeld dat hij geen bronnen van inkomsten heeft als bedoeld in artikel 475g Rv en dat hij van mening is dat hij niet verplicht is om de deurwaarder te informeren over de andere vijf door hem genoemde categorieën vermogensbestanddelen [aanspraken jegens banken, kasstromen, debiteuren, intellectuele eigendomsrechten en overige activa, vzr], temeer omdat hij niet in Nederland, maar in Qatar woont.
2.25.
Begin september 2023 heeft [eiser] conservatoir bewijsbeslag gelegd onder [naam 3] en [naam 2] en conservatoir derdenbewijsbeslag onder de Staat der Nederlanden op strafvorderlijk in beslag genomen gegevensdragers. Vervolgens heeft [eiser] inzage in de bij [naam 3] en [naam 2] in beslag genomen gegevens gevorderd in een kort geding tegen hen bij de rechtbank Overijssel.
2.26.
Bij vonnis van 17 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel [6] de inzagevordering van [eiser] toegewezen. De voorzieningenrechter heeft, kort gezegd, [naam 3] bevolen om binnen zeven dagen na het vonnis de naam en functie van de persoon bekend te maken van wie [naam 3] direct en/of indirect opdracht heeft ontvangen tot de uitvoering van (delen van) de lastercampagne tegen [eiser] en alle bescheiden die [naam 3] in dat verband tot zijn beschikking heeft of kan krijgen aan [eiser] te verstrekken. Verder zijn [naam 3] en [naam 2] veroordeeld om inzage te verlenen in de beslagen bescheiden door toe te staan dat:
(i) de deurwaarder of DigiJuris een integrale kopie van de beslagen bescheiden verstrekt aan de advocaten van [eiser] in deze procedure, en
(ii) de advocaten van [eiser] vervolgens de door hen geselecteerde bescheiden met delen van Informatie aan [eiser] verstrekken;
Dit vonnis bevat de volgende overwegingen:

5.3 [naam 3][ [naam 3] , vzr]
voert als verweer dat hij [gedaagde] niet kent, dat hij hem nooit heeft gesproken of ontmoet en dat hij nooit in zijn opdracht heeft gehandeld, direct of indirect. [naam 3] verwijst naar zijn schriftelijke verklaring van 31 oktober 2023 die hij als productie 1 in het geding heeft gebracht.
5.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze verklaring diametraal afwijkt van eerdere verklaringen die [naam 3] in en buiten rechte heeft gedaan over zijn rol en taak bij de lastercampagne tegen [eiser] c.s. en wie de opdrachtgever hiervan is. Daaruit blijkt telkens een andere versie, mede gelet op de compilatie van audiofragmenten inclusief ondertiteling van gesprekken tussen (onder anderen) [naam 3] , [naam 6] en [eiser] , de transcriptie van de opname van een gesprek tussen [naam 3] en [naam 6] op 26 november 2017 en de schriftelijke verklaringen van [naam 6] en [naam 4] (…) Aan de hiervoor bedoelde en laatste verklaring van [naam 3] hecht de voorzieningenrechter dan ook geen enkele waarde. [eiser] c.s. heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij recht en belang heeft bij openbaarmaking van de identiteit van de opdrachtgever van de lastercampagne. In dat kader is namens [naam 3] en [naam 2] ter zitting erkend dat er een lastercampagne heeft plaatsgevonden, dat de gevolgen daarvan voor [eiser] c.s. ingrijpend zullen zijn geweest en dat het volkomen terecht is dat [eiser] c.s. de verantwoordelijke(n) voor die lastercampagne wil achterhalen. Het sub (a) gevorderde bevel zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat (de reikwijdte van) dit bevel beperkt zal worden tot het bekendmaken van de naam en functie van de opdrachtgever van wie [naam 3] direct en/of indirect opdracht heeft ontvangen tot de uitvoering van (delen van) de lastercampagne tegen [eiser] c.s. Daarbij is van belang dat (de advocaat van) [eiser] c.s. ter zitting onweersproken heeft gesteld dat [naam 3] nog recent heeft toegegeven dat hij over informatie beschikt die nuttig kan zijn voor de civiel- en strafrechtelijke procedures, zoals die hiervoor onder de feiten zijn genoemd.
2.27.
Naar aanleiding van dit vonnis heeft [naam 3] op 23 november 2023 een uitgebreide schriftelijke verklaring ondertekend, waarin staat dat niemand hem direct of indirect opdracht heeft gegeven voor het voeren van enige lastercampagne jegens [eiser] en dat zijn opgenomen verklaring in februari 2020 een “toneelstukje” was tegen betaling door [eiser] .
2.28.
Bij arrest van 19 december 2023 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een verstek-arrest van 4 oktober 2022 bekrachtigd waarin is geoordeeld dat [naam 2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van de lastercampagne geleden schade.
2.29.
Bij arrest van 9 januari 2024 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van 13 april 2022 (zie 2.18) bekrachtigd. [7] In dit arrest staat onder meer dat [naam 3] zijn betrokkenheid bij de lastercampagne heeft erkend en heeft verklaard in opdracht van een derde te hebben gehandeld.
2.30.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in mei 2024 beslist dat de vordering tot afgifte van de Geluidsbanden – ingediend op 12 februari 2024 in het hoger beroep tegen het Vonnis (zie 2.22) – samen met de hoofdzaak zal worden behandeld.
2.31.
Het Openbaar Ministerie heeft tot 13 mei 2024 30 beslagen gegevensdragers van [naam 3] en [naam 2] aan de advocaten van [eiser] vrijgegeven. De advocaten van [eiser] zijn naar hun zeggen nog bezig met het doorzoeken van de zich daarop bevindende data.
2.32.
[gedaagde] heeft ter executie van het Vonnis beslag gelegd op het ene aandeel dat [eiser] nog heeft in [bedrijf 3] . Bij beschikking van 28 maart 2024 [8] heeft deze rechtbank op verzoek van [gedaagde] bepaald dat het beslagen aandeel kan worden verkocht. [bedrijf 3] en de broer van [eiser] (als belanghebbende) zijn tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 16 juli 2024 [9] de tenuitvoerlegging van die beschikking geschorst totdat in de hoofdzaak eindbeschikking is gegeven.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, onder verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten:
( a) [gedaagde] beveelt om binnen zeven dagen na het te wijzen vonnis aan [eiser] afschriften te verstrekken van:
( i) alle geluidsopnames van [gedaagde] gesprekken met [naam 2] ;
(ii) alle communicatie van [gedaagde] , daaronder begrepen communicatie via [gedaagde] werknemers of vennootschappen, via welk medium dan ook, met [naam 2] en [naam 3] ;
(iii) alle communicatie van [gedaagde] , daaronder begrepen communicatie via [gedaagde] werknemers of vennootschappen, met wie dan ook, via welk medium dan ook, die betrekking heeft op de lastercampagne tegen [eiser] .
3.2.
[eiser] stelt daartoe in een dagvaarding van ruim 140 pagina’s in de kern het volgende. Vanaf oktober 2017 heeft er een lastercampagne tegen [eiser] plaatsgevonden. [gedaagde] is niet open en eerlijk geweest over zijn betrokkenheid daarbij, onder andere niet over zijn gesprekken met [naam 2] , één van de hoofduitvoerders van de lastercampagne. Van twee van die gesprekken, die moeten hebben plaatsgevonden op 2 en 18 december 2017, heeft [gedaagde] geluidsopnames gemaakt (de Geluidsbanden). Onder ede heeft hij als getuige verklaard dat hij zich niet kon herinneren of het in die gesprekken over [eiser] was gegaan en dat [naam 2] "niet negatief over [eiser] " sprak. Toen [gedaagde] werd geconfronteerd met ander bewijs, dat pas recentelijk op tafel is gekomen, heeft hij naar eigen zeggen de geluidsopnames teruggeluisterd en moeten erkennen dat de gesprekken over (de lastercampagne tegen) [eiser] gingen en dat [naam 2] "vertelde dat [eiser] een oplichter was". [gedaagde] heeft aldus onder ede op dit punt (maar ook op andere punten) aantoonbaar onjuist verklaard. Hij weigert evenwel de Geluidsbanden vrijwillig te verstrekken. [eiser] vordert in dit kort geding daarom een afschrift van de Geluidsbanden met de gesprekken met [naam 2] . Verder vordert hij andere bescheiden. Hij heeft daarbij (rechtmatig) belang in het kader van de schadeclaim die hij (ook) tegen [gedaagde] wil indienen, vanwege de lastercampagne. De betrokkenheid van [gedaagde] blijkt ook wel uit de VSO; als hij niks met een lastercampagne te maken had, zou hij daarover immers ook geen afspraken hebben gemaakt.
3.3.
[gedaagde] voert uitvoerig verweer (de conclusie van antwoord telt ruim 100 pagina’s) en concludeert primair tot afwijzing van de vorderingen en subsidiair (voor zover één of meer vorderingen van [eiser] worden toegewezen) te bepalen dat [gedaagde] aan die veroordelingen moet voldoen binnen een week nadat [eiser] heeft voldaan aan de veroordelingen in reconventie. Het verweer komt kort gezegd op het volgende neer. [gedaagde] ontkent elke betrokkenheid bij de lastercampagne. De verklaring van 4 februari 2020 van [naam 3] , waarin hij heeft gezegd dat [gedaagde] zijn opdrachtgever was, is onbetrouwbaar en kennelijk tegen betaling van € 135.000,00 door [eiser] verkregen, dus daaraan kan geen enkele waarde worden gehecht. [eiser] heeft de vorderingen alleen ingesteld om [gedaagde] dwars te zitten en te trachten een (tegen)vordering te creëren in zijn strategie om de uitvoering van het Vonnis te frustreren en [gedaagde] in een kwaad daglicht te stellen. [gedaagde] heeft niet erkend dat de gesprekken met [naam 2] over het belasteren van [eiser] gingen, maar alleen dat daarin [eiser] ter sprake was gekomen. Toen hij daarover eerder als getuige werd gehoord, kon hij zich de inhoud van die gesprekken niet precies herinneren, omdat deze zo lang geleden (ruim vijf jaar) hadden plaatsgevonden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert:
I. [eiser] te veroordelen om, primair uitvoerbaar bij lijfsdwang gedurende (maximaal) een jaar, subsidiair onder verbeurte van dwangsommen, binnen vier weken na het te wijzen vonnis, aan de advocaat van [gedaagde]
primair: afschrift te verstrekken van een opgave per peildatum (zijnde vier weken na het bodemvonnis) van de omvang, samenstelling en allocatie van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen, waaronder uitdrukkelijk begrepen alle deelnemingen in Nederlandse en buitenlandse vennootschappen, een en ander voorzien van een goedkeurende verklaring van een Nederlandse registeraccountant, waarbij de voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen steeds afzonderlijk en voldoende gespecificeerd moeten worden weergegeven,
subsidiair: inlichtingen te verschaffen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen, waaronder een volledig en gespecificeerd overzicht van in ieder geval:
- alle (voorwaardelijke) aanspraken van [eiser] jegens bancaire instellingen, met vermelding van de grondslag van deze aanspraken, waaronder onder meer begrepen rekening-courantverhoudingen;
- de meest recente kasstromen (kasstroomoverzicht) alsmede alle bekende en verwachte toekomstige kasstromen met betrekking tot [eiser] ;
- alle debiteuren van [eiser] , waaronder onder meer begrepen (voormalig) bestuursleden en aandeelhouders, met vermelding van de grondslag en omvang van de vorderingen;
- alle intellectuele eigendomsrechten waar [eiser] aanspraken op heeft of zal verkrijgen, waaronder octrooien, handelsmerken, handelsnamen en bedrijfsnamen, logo's, domeinnamen, auteursrechten, modelrechten, databaserechten, computersoftware, uitvindingen, know-how en alle soortgelijke eigendomsrechten telkens ongeacht of deze geregistreerd zijn, indien van toepassing onder vermelding van eventueel daarop rustende rechten van derden, inclusief vermelding van de boekwaarde van deze rechten en voorzien van alle op enig moment opgestelde waarderingsrapporten, die op deze rechten betrekking hebben; en
- alle overige activa in bezit van [eiser] , indien van toepassing onder vermelding van eventueel daarop rustende rechten van derden, inclusief vermelding van de boekwaarde van de activa en voorzien van alle op enig moment opgestelde waarderingsrapporten, die op deze activa betrekking hebben.
II. [eiser] te veroordelen om, binnen een week na het wijzen van dit vonnis, aan de advocaat van [gedaagde] afschrift te verstrekken van de bescheiden die onderdeel uitmaken van het strafrechtelijk onderzoek onder de naam " [naam onderzoek] " en/of in het Strafdossier met de coderingen vermeld in de eis in reconventie;
4.2.
[gedaagde] stelt ter toelichting op zijn vorderingen, kort gezegd, dat [eiser] is veroordeeld tot (terug)betaling aan [gedaagde] van de leningen, met rente, wat inmiddels neerkomt op een bedrag van ongeveer € 100 miljoen, maar daarvan nog geen cent heeft voldaan. [eiser] stelt wel dat hij niet terug
kanbetalen, maar hij
wilniet terugbetalen en verstopt zijn vermogen voor [gedaagde] . Hij frusteert daarmee de nakoming van het Vonnis. Hij moet daarom openheid van zaken geven. Dat [eiser] wel degelijk over middelen beschikt blijkt al wel uit het feit dat hij tal van procedures voert waarin hij wordt bijgestaan door dure advocaten.
4.3.
[eiser] voert verweer. Hij stelt kort gezegd dat hij geen geld of vermogen (meer) heeft.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
[eiser] vordert inzage in (transcripten van) de Geluidsbanden en eventuele andere opnames van gesprekken tussen [gedaagde] met [naam 2] , van bescheiden betrekking hebbend op de lastercampagne tegen [eiser] en van alle communicatie van [gedaagde] of aan hem gelieerde partijen met [naam 2] en [naam 3] . Hij baseert zijn vorderingen op artikel 843a Rv. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.
2. De rechter bepaalt zo nodig de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft.
5.2.
Een van de vereisten voor een geslaagd beroep op dit artikel is dus dat het moet gaan om inzage in of afgifte van
bepaalde bescheiden.Artikel 843a Rv is bedoeld voor de situatie dat de inhoud van een bewijsmiddel aan een partij in beginsel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Een zeer ruime en generieke omschrijving van de gegevens waarin inzage wordt verlangd, staat in de weg aan toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv. Dit artikel biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan een partij hoopt dat zijn wederpartij daarover beschikt en waarvan hij vermoedt dat deze wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. Het mag dus niet gaan om het hengelen naar informatie, oftewel een zogenoemde ‘fishing expedition’. Daarop strandt het overgrote deel van de vorderingen van [eiser] , waar het gaat om
alle geluidsopnamesvan [gedaagde] (mogelijke) gesprekken met [naam 2] ,
alle communicatievan [gedaagde] , daaronder ook nog eens begrepen communicatie via [gedaagde] werknemers of vennootschappen, via welk medium dan ook, met [naam 2] en [naam 3] en
alle communicatie die betrekking heeft op de lastercampagne tegen [eiser] .Deze vorderingen zijn veel te ruim geformuleerd om te kunnen worden toegewezen, daargelaten dat [gedaagde] dan kennelijk zelf, op straffe van dwangsommen, een selectie zou moeten maken van communicatie (die volgens hem niet bestaat) en die betrekking zou hebben op een lastercampagne waaraan hij naar eigen zeggen part noch deel heeft. Dat zou bij voorbaat al een onuitvoerbare veroordeling zijn die ongetwijfeld zou leiden tot executiegeschillen.
5.3.
Wat betreft de Geluidsbanden is wel sprake van bepaalde bescheiden, nu tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] (in ieder geval) beschikt over opnames van twee concrete gesprekken tussen hem en [naam 2] , die hebben plaatsgevonden op 2 en 18 december 2017.
5.4.
Allereerst kunnen vraagtekens worden geplaatst bij het spoedeisend belang van [eiser] bij de gevorderde inzage hierin. [eiser] weet al sinds december 2017 van het bestaan van de Geluidsbanden (zie 2.7; in de dagvaarding stelt [eiser] zelf dat advocaat Schelling hem toen al heeft verteld dat dit een gesprek van [gedaagde] met [naam 2] in december 2017 betrof). [eiser] heeft toen geen inzage gevorderd. Inmiddels heeft hij dat wel gedaan in het hoger beroep tegen het Vonnis. Het gerechtshof zal op dat verzoek beslissen gelijktijdig met de hoofdzaak. Gelet op de inmiddels al verstreken periode waarin de opgenomen gesprekken hebben plaatsgevonden, valt niet goed in te zien waarom [eiser] de uitkomst daarvan niet zou kunnen afwachten. Daar komt nog het volgende bij.
5.5.
Als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van artikel 843a Rv geldt, behalve dat sprake moet zijn van bepaalde bescheiden, onder meer dat het bestaan van de
rechtsbetrekkingwaarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. [10]
5.6.
De rechtsbetrekking waarop [eiser] zich in dit verband beroept is het door hem gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde] door opdracht te geven, althans betrokken te zijn bij en/of te profiteren van de lastercampagne die in 2017 tegen [eiser] is gevoerd.
5.7.
[gedaagde] ontkent zijn betrokkenheid bij de lastercampagne in alle toonaarden. Hij stelt dat de hele strategie van [eiser] erop is gericht de aandacht af te leiden van het feit dat hij, ondanks de veroordeling daartoe, nog geen cent heeft terugbetaald van de leningen ten bedrage van € 75 miljoen die hij van [gedaagde] heeft ontvangen. [gedaagde] is niet bereid de Geluidsbanden aan [eiser] af te geven. Als [eiser] de beschikking krijgt over de banden zal hij die naar alle waarschijnlijkheid proberen in te zetten om negatieve publiciteit over [gedaagde] te genereren, wat hij in het recente verleden via artikelen in het NRC en het FD ook al heeft gedaan, zo vreest [gedaagde] . Als tussenoplossing heeft [gedaagde] voorgesteld dat hij de Geluidsbanden eerst ter beschikking stelt aan de voorzieningenrechter, om haar vervolgens te laten beoordelen of [eiser] een rechtmatig belang heeft bij inzage.
5.8.
Over de inhoud van de Geluidsbanden heeft [gedaagde] verklaard dat [naam 2] hem had benaderd (en niet andersom), omdat hij voor hem wilde gaan werken, onder meer vanwege zijn ervaringen in Afghanistan, waar [gedaagde] ook zaken deed, maar dat dit uiteindelijk op niks is uitgelopen en dat hij [naam 2] na december 2017 niet meer heeft gezien. Hoewel hij zich aanvankelijk niet veel meer wist te herinneren van de gesprekken, is volgens [gedaagde] [eiser] toen wel over de tong gegaan, maar ook dat kwam uit de koker van [naam 2] , aldus [gedaagde] . De rechtsbetrekking waar [eiser] op doelt is volgens [gedaagde] dan ook non-existent.
5.9.
Deze rechtbank heeft in het Vonnis [11] geoordeeld dat [eiser] de betrokkenheid van [gedaagde] bij de lastercampagne onvoldoende had onderbouwd. Ook het gerechtshof Amsterdam heeft (in de artikel 12 Sv-procedure) hetgeen naar boven is gekomen naar aanleiding van [eiser] ’s beschuldigingen tegen [gedaagde] van betrokkenheid bij de lastercampagne, onvoldoende geacht om hem strafrechtelijk te vervolgen. Weliswaar betekent dat niet dat diezelfde beschuldigingen, die ook de basis vormen voor de inzagevordering in dit kort geding, geen grond zouden kunnen zijn om [gedaagde] civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor onrechtmatig handelen, maar om het bestaan van de door [eiser] gestelde
rechtsbetrekkingaannemelijk te achten zijn vermoedens onvoldoende. Er moeten voor onrechtmatig handelen van [gedaagde]
concrete aanknopingspuntenbestaan. Van belang is dat niet alleen in de procedure bij het gerechtshof maar in ieder geval ook in het Vonnis een belangrijk deel van de ‘bewijsmiddelen’ die [eiser] nu aandraagt reeds zijn getoetst en te licht zijn bevonden.
5.10.
Voor zijn stelling dat [gedaagde] wel degelijk opdracht heeft gegeven tot of in elk geval betrokken is geweest bij de lastercampagne, leunt [eiser] zwaar op de verklaring van [naam 3] van 4 februari 2020. De verklaringen ‘van horen zeggen’ van [naam 5] en anderen, waarnaar [eiser] heeft verwezen, vallen ook allemaal terug op wat [naam 3] toen of op een ander moment heeft gezegd.
5.11.
De verklaring van [naam 3] is echter onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat het voldoende aannemelijk is dat sprake is van onrechtmatig handelen, dat eruit zou bestaan dat [gedaagde] de opdrachtgever is van, althans relevante bemoeienis heeft gehad met, de lastercampagne (de gestelde rechtsbetrekking). Allereerst is ook de verklaring van 4 februari 2020 van [naam 3] al lang bekend en is daarover in de procedure tussen [eiser] en [naam 3] ook al “het nodige te doen geweest” (zie 2.18). [gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat die verklaring niet is onderbouwd en inconsistent is met andere verklaringen van [naam 3] , die bovendien wel meer dingen heeft beweerd die uit de lucht gegrepen lijken te zijn (bijvoorbeeld dat hij geheim agent is voor de CIA). Daar komt bij dat recent is gebleken dat [eiser] kennelijk een bedrag heeft betaald van € 135.000,00 “als gebaar van goodwill”, rond de tijd dat die verklaring tot stand kwam (zie 2.14). Duidelijk is inmiddels dat dit bedrag is betaald in ruil voor te leveren bewijs, zoals [gedaagde] stelt en [eiser] in dit kort geding erkent. [naam 3] heeft tijdens een zitting bij deze rechtbank in 2022 verklaard dat het opgenomen gesprek van 4 februari 2020 een “toneelstukje” was waarvoor [eiser] hem betaalde. Daarnaast is niet onaannemelijk dat [naam 3] een eigen belang had bij het belasteren van [eiser] , aangezien hij naar eigen zeggen een vordering van € 405.000,00 op hem had (zie 2.9). De betrouwbaarheid van verklaringen van [naam 3] is daarom minst genomen twijfelachtig.
5.12.
Ook de verwijzing van [eiser] naar de verklaring van een getuige ( [naam 5] ) die [naam 3] heeft gezien met hoge bedragen aan contanten en de omstandigheid dat op 11 mei 2017 de auto van [gedaagde] is gespot (op de website [website] ) in de [adres] waar [naam 3] woont (of woonde) – wat volgens [eiser] recentelijk pas op basis van de in beslag genomen en ter inzage gegeven bescheiden bekend zou zijn geworden – zet voor de aanname van onrechtmatig handelen van [gedaagde] onvoldoende zoden aan de dijk. Dat [naam 3] over veel contant geld beschikte – als dat al zo is – zegt immers niets over de herkomst ervan en dat de auto van [gedaagde] in mei 2017 een keer in de [adres] geparkeerd stond, zegt ook niet zoveel. [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat de betreffende straat parallel loopt aan de [straat] , een drukke winkelstraat is en in de buurt van diverse musea. Het is goed mogelijk dat [gedaagde] daar aan het winkelen was met zijn vrouw, zoals hij veronderstelt, nu hij zich dit niet meer kan herinneren, wat gezien het tijdsverloop niet vreemd is. Er zijn geen aanwijzingen dat hij daar was voor een afspraak met [naam 3] , met wie [gedaagde] , zoals hij stelt, nog nooit heeft gesproken (en waarvoor ook geen begin van bewijs bestaat).
5.13.
[eiser] heeft verder nog verwezen naar uit het bewijsbeslag naar voren gekomen Whatsappberichten tussen [naam 3] en [naam 2] , waarin volgens hem regelmatig over [gedaagde] wordt gesproken. Uit die Whatsappberichten komt echter veeleer het beeld naar voren, zoals [gedaagde] stelt, dat [naam 3] en [naam 2] probeerden met [gedaagde] in contact te treden, om daaruit een slaatje te slaan, en niet dat [gedaagde] hun een opdracht had gegeven. Daarnaast heeft [gedaagde] terecht aangevoerd dat ook aan deze berichten niet te veel waarde kan worden gehecht, omdat de transcripten afkomstig zijn van [eiser] en bestaan uit ‘snippets’, waarbij de context is weggelaten.
5.14.
Verder heeft [gedaagde] erop gewezen, en dit heeft [eiser] niet betwist, dat de advocaten van [eiser] na inzage van de in de onder [naam 2] en [naam 3] (civiel- of strafrechtelijk) beslagen bestanden ongeveer 300.000 documenten hebben kunnen bekijken. Het ligt voor de hand dat, als van betrokkenheid van [gedaagde] bij de lastercampagne daadwerkelijk sprake zou zijn geweest, in al die documenten meer aanwijzingen boven water zouden zijn gekomen dan de enkele (vage) die nu kennelijk beschikbaar zijn en (bij herhaling) worden geciteerd in de dagvaarding en pleitnota.
5.15.
Ook de omstandigheid dat [gedaagde] in de VSO kwijting heeft verleend voor aanspraken van [eiser] op grond van de lastercampagne is onvoldoende om tot de conclusie te komen die [eiser] daaraan verbindt. [gedaagde] heeft immers ook in de VSO ontkend met de lastercampagne iets te maken te hebben (gehad). Bij het verlenen van kwijting had hij niettemin belang, omdat [eiser] hem ook toen al van het geven van de opdracht tot laster betichtte.
5.16.
Al met al is de conclusie dat vooralsnog onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor een rechtsbetrekking tussen [gedaagde] en [eiser] , op grond van onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens [eiser] , maar dat veeleer sprake is van vermoedens. Inzage in of afschrift van de Geluidsbanden is ook om die reden niet toewijsbaar. Het vooraf beluisteren ervan door de voorzieningenrechter is niet nodig om tot dit oordeel te komen.
5.17.
Het voorgaande leidt ertoe dat alle vorderingen van [eiser] worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
[eiser] heeft allereerst de bevoegdheid betwist van de voorzieningen-rechter van deze rechtbank, omdat hij stelt niet in Nederland te wonen en er geen andere gronden voor bevoegdheid zouden zijn dan de woonplaats van de verweerder. Anders dan [gedaagde] stelt, heeft [eiser] deze betwisting van de rechtsmacht vóór alle (inhoudelijke) weren en tijdig gedaan. Weliswaar heeft [eiser] de ‘akte overlegging nadere producties’ (de producties 132 (!) en volgende), waarin hij de bevoegdheid betwist, tamelijk op de valreep ingediend (namelijk op 15 juli 2024 om 13.17 uur, terwijl de zitting op 16 juli 2024 13.30 was geagendeerd en de conclusie van antwoord met de eis in reconventie al een week in zijn bezit was), maar de termijn van minstens 24 uur voor de zitting is niet overschreden. De omstandigheid dat [eiser] in die akte ook inhoudelijk ingaat op de vordering in reconventie, terwijl de betwisting van de bevoegdheid nog niet nader is gemotiveerd, maar alleen aangekondigd, maakt niet dat hij zijn bevoegdheids-verweer daarmee heeft verspeeld.
6.2.
Inhoudelijk slaagt dit verweer echter niet. De vordering in reconventie is erop gericht duidelijkheid te krijgen over de inkomens- en vermogenspositie van [eiser] , zodat het Vonnis waarin [eiser] is veroordeeld om (in hoofdsom) € 75 miljoen aan [gedaagde] terug te betalen ten uitvoer kan worden gelegd. Die vordering is, anders dan [eiser] stelt, gestoeld op de leningsovereenkomsten die tussen partijen zijn gesloten. Terecht heeft [gedaagde] zich dan ook beroepen op het in die leningsovereenkomsten opgenomen forumkeuzebeding, waarin staat dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is. Dit beding heeft betrekking op: “disputes in connection with or arising from” de desbetreffende leningen. Anders dan [eiser] heeft betoogd, is deze formulering zo ruim dat ook een (deels) op artikel 843a Rv gebaseerde vordering daaronder kan worden begrepen. Verder ligt de keuze voor de Nederlandse rechter voor de hand, aangezien partijen (in ieder geval langdurig en [eiser] ook ten tijde van het afsluiten van de leningsovereenkomsten) in Nederland woonden, de Nederlandse nationaliteit hebben, in het Nederlands met elkaar overlegden en correspondeerden en beiden een in Nederland gevestigd bedrijf hebben/hadden. [eiser] wordt dus niet geconfronteerd met een vreemde rechter. De conclusie luidt dan ook dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank bevoegd is om van het geschil in reconventie kennis te nemen (zoals ook al eerder is geoordeeld [12] ).
6.3.
[gedaagde] stelt dat [eiser] openheid van zaken moet geven over zijn ondernemingen en (al) zijn vermogensbestanddelen in binnen-en buitenland, omdat hij bezig is de tenuitvoerlegging van het Vonnis te frustreren, door verhaal onmogelijk te maken. [gedaagde] wijst hiertoe onder meer op artikel 475g Rv. Op grond van dat artikel moet de schuldenaar aan de deurwaarder die gerechtigd is tot beslaglegging, desgevraagd al zijn bronnen van inkomsten opgeven. [gedaagde] heeft verder verschillende auteurs aangehaald die bepleiten dat een schuldenaar in dit verband een ruimere inlichtingenplicht heeft dan die is vastgelegd in artikel 475g Rv. [13] Daarnaast is de schuldenaar op grond van artikel 475aa Rv verplicht om aan de deurwaarder desgevraagd op te geven welke bank geldmiddelen van hem onder zich heeft.
6.4.
[gedaagde] heeft zich ook beroepen op een arrest van de Hoge Raad van 20 september 1991 [14] . In dat arrest is, met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis [15] , overwogen dat een schuldenaar in beginsel verplicht is een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Uit het arrest volgt echter ook dat deze verplichting niet zonder meer meebrengt dat de schuldenaar aan de schuldeiser alle informatie moet verstrekken zoals nu gevorderd. De Hoge Raad overweegt immers ook:

Maar het strookt niet met het wettelijk stelsel aan deze verplichting een praktische uitwerking te geven als door het middel voorgestaan.[toewijzing tot afgifte van bescheiden, vzr]
Zulks zou immers niet te verenigen zijn met de beperkte kring van personen die van een schuldenaar rekening en verantwoording, onderscheidenlijk overlegging van de boekhouding kunnen vergen, terwijl ook evenbedoelde parlementaire behandeling geen steun biedt aan de opvatting van het middel.
Een en ander brengt mee dat in een situatie als hier aan de orde is, een vordering tot afgifte van een groot aantal justificatoire bescheiden aan een individuele schuldeiser niet toewijsbaar is.
Daar komt bij dat de Hoge Raad in een later arrest [16] het volgende heeft overwogen:

3.3 De klacht faalt voor zover deze inhoudt dat een schuldenaar ingevolge art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is de deurwaarder desgevraagd behalve van zijn bronnen van inkomsten ook van zijn vermogen opgave te doen. De verplichting van de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv heeft slechts betrekking op zijn bronnen van inkomsten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de mededelingsplicht minder ver heeft willen doen strekken dan in faillissement, waar de failliet ingevolge art. 105 Fw verplicht is de curator alle gewenste inlichtingen te verschaffen.4 Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1991 volgt evenmin dat art. 475g lid 1 (oud) Rv moet worden uitgelegd op de wijze als het onderdeel verdedigt.
6.5.
Het voorgaande neemt niet weg dat onder omstandigheden de informatieplicht van de schuldenaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat meer inlichtingen moeten worden verstrekt dan alleen bronnen van inkomsten. [17] [gedaagde] stelt weliswaar terecht dat er een (gemotiveerd) bij voorraad uitvoerbaar vonnis ligt en dat [eiser] daar eenvoudigweg aan moet voldoen, maar dat is voorshands onvoldoende voor toewijzing van het door [gedaagde] gevorderde, dat zeer ruim is geformuleerd en niet nader geconcretiseerd. Ook de omstandigheid dat de stelling van [eiser] dat het hem aan middelen ontbreekt ongeloofwaardig is – enkel al gezien de hoge advocatenkosten die hij alleen al in dit kort geding moet hebben gemaakt (hoewel hij stelt dat ‘anderen’ die voor hem betalen) – maakt niet dat dat op dit moment reden is voor toewijzing van een zo vergaande vordering Daarbij is van belang dat [eiser] tegen het Vonnis in hoger beroep is gegaan en al op 4 september 2023 op het verzoek van de deurwaarder heeft geantwoord zoals onder 2.23 weergegeven, waarna [gedaagde] noch de deurwaarder nadere actie heeft ondernomen. Kennelijk heeft [gedaagde] het niet belangrijk genoeg gevonden om hiervoor zelf actie te ondernemen (hij heeft [eiser] naar aanleiding van die verklaring immers niet eens aangeschreven), maar heeft hij dit kort geding aangegrepen om ‘terug te slaan’. [gedaagde] stelt wel dat [eiser] zijn vermogen verhult, maar hij baseert die stelling (vrijwel) uitsluitend op (de hem bekende stukken uit) het strafdossier. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] recent (nieuwe) stappen heeft ondernomen om vermogensbestanddelen te verdonkeremanen. Bij deze stand van zaken kan het spoedeisend belang van [gedaagde] , worden gerelativeerd. [gedaagde] kan en zal de uitspraak in het hoger beroep vooralsnog kunnen en moeten afwachten.
6.6.
Wat betreft de gevorderde inzage in de stukken uit het strafdossier van [eiser] wordt bovendien het volgende overwogen. De strafzaak is tot op heden niet afgerond. In 2020 en in 2021 heeft [gedaagde] bij het OM al inzage gevorderd in het strafdossier. Naar aanleiding daarvan is hem een selectie van de stukken uit het strafdossier verstrekt. [eiser] heeft terecht aangevoerd dat de burgerlijke rechter terughoudendheid past bij het toewijzen van een op 843a Rv gebaseerde vordering tot het verstrekken van inzage in/afschriften van stukken uit een strafdossier in een nog lopende strafzaak. Ook moet ervoor worden gewaakt dat de voorzieningenrechter een veroordeling tot afgifte van stukken uitspreekt, op een moment waarop het OM of de rechter-commissaris vindt dat die stukken nou juist (nog) niet verstrekt moeten worden. Toewijzing van de vordering van [gedaagde] op dit punt zou strijd met die uitgangspunten kunnen opleveren. Voor het treffen van een maatregel die mogelijk dat gevolg heeft moeten wel zeer goede gronden aanwezig zijn en daarvan is vooralsnog geen sprake.
6.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat ook de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
6.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten, waarbij het salaris advocaat op dezelfde wijze wordt begroot als in conventie, aangezien de vordering in reconventie een op zichzelf staande vordering betreft.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
7.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
– € 320,00 aan griffierecht,
– € 1.107,00 aan salaris advocaat

€ 178,00 aan nakosten,
– € 1.605,00 totaal,
te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening indien dit vonnis wordt betekend,
in reconventie
7.3.
weigert de gevraagde voorzieningen,
7.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
– € 1.107,00 aan salaris advocaat,
– € 178,00 aan nakosten,
– € 1.285,00 totaal,
te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening indien dit vonnis wordt betekend,
in conventie en in reconventie
7.5.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024. [18]

Voetnoten

2.Deze rechtbank heeft in een vonnis van 13 april 2022 (C/13/701009 / HA ZA 21-391, niet gepubliceerd) voor recht verklaard dat [naam 3] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die door [eiser] is geleden als gevolg van de in dat vonnis beschreven lastercampagne.
4.Zie voetnoot 2
8.Niet gepubliceerd
9.Niet gepubliceerd
10.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251
11.R.o. 4.12
13.A.W. Jongbloed,
14.HR 20 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0338 (
15.Parlementaire behandeling van het eerste gedeelte van de Invoeringswet van de Boeken 3, 5 en 6 NBW (MvA. Bijl. Hand. II 1981–1982, 16 593, nr. 5, blz. 11–12)
16.HR 26 november 2021, ECLI:HR:2021:1776
17.Zie HR 20 september 1991 (voetnoot 14)
18.type: MB