ECLI:NL:RBAMS:2024:5167

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
AMS 22/3875
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.L. Fernig - Rocour
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor funderingsherstel en bouwplannen in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2024, in de zaak tussen de Vereniging Van Eigenaars Van Het Gebouw Sarphatipark en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, wordt het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het college terecht de omgevingsvergunning heeft verleend voor funderingsherstel en andere bouwplannen, omdat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering was die de uitvoering van het bouwplan in de weg stond. De eisers, eigenaren van omliggende panden, betwisten de noodzaak van het funderingsherstel en wijzen op een civiele uitspraak die hun standpunt zou ondersteunen. De rechtbank oordeelt echter dat deze civiele uitspraak niet relevant was voor de beoordeling op het moment van het bestreden besluit, en dat er geen evidentie was voor een privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank wijst het beroep van eisers ongegrond en kent een schadevergoeding toe aan de vergunninghouder wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/3875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2024 in de zaak tussen

Vereniging Van Eigenaars Van Het Gebouw Sarphatipark [huisnummer 11] Te Amsterdam,

[eiser 2] ,
[eiser 3] ,
[eiser 4] ,
[eiser 5] ,
allen uit Amsterdam, eisers,
(gemachtigden: mr. L.W. Tellegen en mr. S. Levelt),
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,verweerder, (hierna: het college),
(gemachtigde: [gemachtigde 1] )
en

de Staat, de minister van Justitie en Veiligheid.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[Vergunninghouder]uit Amsterdam, vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. drs. J.Chr. Rube).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning.
1.1.
Met het bestreden besluit van 29 juni 2022 op het bezwaar van eisers is het college, na een aanpassing van de bouwtekeningen, bij verlening van de omgevingsvergunning gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 2] , [gemachtigde 2] als gemachtigde van [eiser 5] , de gemachtigden van eisers, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

2. [Eigenaren] zijn eigenaren van de appartementsrechten [adres 2] [huisnummer 11]-hs en [huisnummer 11]-II . Gehrels is eigenaar van het appartementsrecht [adres 2] [huisnummer 11]-III . [eiser 5] is eigenaar van het pand [adres 2] [huisnummer 4] bestaande uit [huisnummer 5] , [huisnummer 6] , [huisnummer 7] , [huisnummer 8] en
[huisnummer 9] .
2.1.
[Vergunninghouder] is samen met [Eigenaar 2] eigenaar van alle appartementsrechten in het pand [adres 2] [huisnummer 10] . De Vereniging van Eigenaars [huisnummer 10] (hierna: de VvE [huisnummer 10] ) is de VvE van dat pand. Het pand bestaat uit een bedrijfsruimte met souterrain en vier afzonderlijke bovenwoningen. De Vereniging van Eigenaars Van Het Gebouw [adres 2] [huisnummer 11] Te Amsterdam (hierna: de VvE [huisnummer 11] ) is de VvE van het naastgelegen pand. [eiser 5] is eigenaar van het naastgelegen pand aan de andere zijde, [adres 2] [huisnummer 4] . De funderingen tussen deze drie panden zijn mandelig.
2.2.
Na aankoop van het pand [adres 2] [huisnummer 10] hebben [Eigenaar 2] en [Vergunninghouder] de appartementen in het bovenhuis van het pand gerenoveerd. Tijdens en na de renovatie hebben zij geconstateerd dat op diverse plekken in het pand scheurvorming was opgetreden. In december 2018 hebben zij een omgevingsvergunning aangevraagd om onder meer funderingsherstel uit te voeren en de kelder van het pand te vergroten. Zij zijn van plan de bedrijfsruimte op de begane grond en het souterrain om te bouwen tot een woning. De huidige hoogte van het souterrain staat geen gebruik als woonruimte toe. Eind 2020 hebben [Eigenaar 2] en [Vergunninghouder] daarom hun renovatieplannen kenbaar gemaakt aan de VvE [huisnummer 11] en [eiser 5] . In maart 2021 hebben de VvE [huisnummer 11] en [eiser 5] aangegeven dat zij niet akkoord zijn met de voorgenomen werkzaamheden. Zij betwisten de noodzaak van het funderingsherstel en willen niet worden betrokken in de kosten daarvan. Zij vrezen ook scheefzakking van hun panden als de fundering maar aan één zijde daarvan wordt verstevigd.
2.3.
Met een besluit van 24 juni 2021 heeft het college, in afwijking van de regels van het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning verleend voor de uitvoering van funderingsherstel, vergroting van de kelder, realisatie van een balkon aan de achtergevel ter hoogte van de derde verdieping, realisatie van een dakterras op de kap en een interne verbouwing met behoud van de bestemming daarvan tot vijf woningen voor het pand [adres 1] [huisnummer 10] .
2.4.
Met het bestreden besluit van 29 juni 2022 heeft het college de omgevingsvergunning, na een aanpassing van de bouwtekeningen, in stand gelaten. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning op goede gronden aan vergunninghouder heeft verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Privaatrechtelijke belemmering
4. Eisers voeren aan dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter, waardoor deze belemmering in de weg staat aan verlening van de omgevingsvergunning. De uit te voeren werkzaamheden en het vermeende herstel zien op mandelige funderingen en de noodzaak van dit herstel is niet aangetoond. Daarom hebben zij als mede-eigenaren van de funderingen geen toestemming gegeven voor werkzaamheden aan de funderingen. Vanwege de ontbrekende toestemming, kan de omgevingsvergunning niet worden geëffectueerd. Eisers verwijzen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] . Bovendien heeft de civiele rechter op 10 augustus 2022 geoordeeld dat eisers niet gehouden zijn om toestemming te verlenen aan vergunninghouder voor herstel van de fundering. De evidentie van de privaatrechtelijke belemmering is daarmee nog eens bevestigd.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er op het moment dat het bestreden besluit werd genomen geen sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de realisatie van het bouwplan in de weg stond. Het vonnis van de civiele rechter is van na het bestreden besluit en kon daarom niet mee worden genomen in de overwegingen. Het vonnis hoeft ook niet alsnog te worden meegenomen. Daarnaast laat het civiele vonnis duidelijk ruimte om nader onderzoek te doen naar de fundering om alsnog te bewijzen dat funderingsherstel noodzakelijk is. Er is daarom ook nu nog geen sprake van evidentie.
4.2.
Vergunninghouder deelt het standpunt van het college en heeft aangegeven dat hij in het najaar van 2022 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 10 augustus 2022. De mondelinge behandeling staat gepland op 11 juni 2024. Ter ondersteuning van het civiele hoger beroep en zijn claim dat herstel nodig is, heeft vergunninghouder een geactualiseerd funderingsrapport laten opstellen. Hiermee is duidelijk dat de privaatrechtelijke belemmering niet evident is.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. [2] Een privaatrechtelijke belemmering is pas evident als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor het gebruik van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven. [3]
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat zij de situatie moet beoordelen zoals die was toen het bestreden besluit werd genomen. Het bestreden besluit is van 29 juni 2022. Het civiele vonnis is van 10 augustus 2022, dus van daarna. Daarom kon het college met het civiele vonnis en het hoger beroep daartegen ten tijde van de beslissing op bezwaar geen rekening houden. De stelling van eisers op de zitting dat de Afdeling in haar uitspraak van
24 april 2019 [4] juist wel feiten heeft betrokken die dateren van na de beslissing op bezwaar, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover eisers doelen op rechtsoverweging 4.4, alinea 2; de latere stukken die daar zijn betrokken gaan over de vaststelling van de feitelijke situatie zoals die was ten tijde van de vergunningverlening. In dit geval is het latere stuk het civiele vonnis en dat stuk wijzigt niet de feitelijke situatie zoals die was op het moment dat het college het bestreden besluit nam.
4.5.
Het betoog van eisers dat de privaatrechtelijke belemmering evident is, alleen al omdat zij hun toestemming weigeren voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de mandelige funderingen, slaagt niet. Het is niet alleen van belang of eisers de toestemming niet geven, maar ook of zij de toestemming niet
hoevente geven. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019 [5] ter onderbouwing van hun standpunt maakt dat niet anders. In die zaak ging het over de aanleg van een dakgoot over andermans perceel. Omdat de eigenaar van dat perceel toestemming weigerde, vond de Afdeling geen nader onderzoek nodig en nam zij aan dat de belemmering evident was. Er was daar dus, anders dan hier, geen sprake van mandeligheid.
4.6.
In dit geval kon door de mandelige situatie ten tijde van het bestreden besluit niet al bij voorbaat door het college worden uitgesloten dat een mogelijk privaatrechtelijke belemmering via een civiele procedure zou worden opgeheven. Een procedure op grond van artikel 5:65 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij de civiele rechter, zoals die thans wordt gevoerd in hoger beroep, kan daarover pas uitsluitsel geven. De bestuursrechter treedt niet in de beoordeling van de vraag, zoals opgeworpen door eisers, of vergunninghouder een beroep op artikel 5:56 van het BW toekomt. Ook dat is aan de civiele rechter.
4.7.
Op en kort vóór de zitting hebben eisers nog betoogd dat de privaatrechtelijke belemmering er toe had moeten leiden dat hun belang om de gevraagde vergunning te weigeren zwaarder had moeten wegen dan dat van vergunninghouder. Eisers hebben door vergunninghouder grote kosten moeten maken in zowel een civiele als de onderhavige bestuursrechtelijke procedure. Zij maken zich grote zorgen over eventuele schade die zal ontstaan aan hun panden. Vergunninghouder had daarom eerst de civiele procedure moeten doorlopen en pas na een onherroepelijke civiele uitspraak, het bestuursrechtelijke traject mogen opstarten. Het college heeft dat volgens eisers miskend.
4.8.
De rechtbank overweegt dat de civiele en de bestuursrechtelijke procedure naast elkaar kunnen bestaan. Binnen het recht komt het wel vaker voor dat toestemmingen van afzonderlijke instanties en/of personen nodig zijn om één werk te verrichten. Dit ligt ook besloten in de hierboven onder rechtsoverweging 4.3 beschreven maatstaf. Juist enkel als de belemmering evident is, kan dit in de weg staan aan verlening van de omgevingsvergunning. De vrees van eisers voor eventuele schade aan hun eigendom en hun juridische kosten zijn geen redenen om hiervan af te wijken en wegen dus niet zwaarder dan het belang van vergunninghouder om zekerheid te krijgen over zijn recht op de omgevingsvergunning. Overigens geldt dat voor zover de privaatrechtelijke belemmering er toe leidt dat de vergunning (te lang) niet wordt geëffectueerd, deze kan worden ingetrokken.
4.9.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verwezenlijking van het bouwplan in de weg staat.
Het oude bestemmingsplan
5. Eisers stellen dat het oude bestemmingsplan ‘ [Bestemmingsplan] ’ nog van kracht is naast het vigerende bestemmingsplan. Het college heeft geen besluit genomen tot intrekking van het bestemmingsplan uit 2005, althans een dergelijk besluit niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Het bouwplan had daarom aan beide bestemmingsplannen getoetst moeten worden.
5.1.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het bestemmingsplan ‘ [Bestemmingsplan] ’ is op
11 juni 2008 vastgesteld. Op 19 september 2018 heeft de gemeenteraad het nieuwe bestemmingsplan ‘ [Bestemmingsplan] ’ vastgesteld. In de toelichting bij dat plan staat beschreven dat dit nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld ter vervanging van het oude plan, omdat dat plan vanwege de bepalingen in de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening verouderd is en er een actueel plan moest worden vastgesteld. Oude bestemmingsplannen zijn door inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘ [Bestemmingsplan] ’ niet meer geldig. [6] Het betoog van eisers slaagt niet.
Damwanden
6. Eisers stellen dat op de tekeningen damwanden ontbreken en dat daarom geen betrouwbare conclusie kan worden getrokken over de technische haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen voor de grondwaterneutraliteit en de kelder.
6.1.
Ook dit betoog slaagt niet. De omgevingsvergunning is verleend nadat Waternet daarvoor akkoord heeft gegeven, op basis van een geohydrologisch rapport van [bedrijf]. Na bezwaren van eisers heeft Loots een nadere toelichting op het rapport gegeven, welke toelichting ook akkoord is bevonden door Waternet. Eisers hebben geen deskundig tegenadvies ingebracht dan wel inhoudelijk bestreden wat de bezwaarschriftencommissie heeft overwogen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding om aan het oordeel van het college te twijfelen.
Balkons en dakterras
7. Eisers stellen dat het college de balkons en het dakterras ten onrechte in afwijking van het bestemmingsplan heeft vergund. De maximaal toegestane afmeting van het dakterras is verkeerd berekend, ook in het bestreden besluit. Daarnaast heeft het college ten onrechte niet meegewogen dat de balkons zijn gelegen aan de slaapkamerkant. Tot slot vinden eisers het niet duidelijk waarom het dakluik niet één meter opgeschoven kan worden. Met het voorgaande is bij toepassing van het afwijkingenbeleid door het college onvoldoende rekening gehouden.
7.1.
De rechtbank overweegt dat na de hoorzitting de afmetingen van het dak zijn onderzocht door een controleur van het college. Eisers hebben niet onderbouwd waarom deze maten niet kloppen. De rechtbank gaat daarom aan dit standpunt voorbij. Verder vindt de rechtbank de situering van de trap logisch, want deze is recht boven de daktoegang geplaatst. Waarom de trap een meter moet worden opgeschoven, is door eisers niet onderbouwd. Ook aan dit standpunt gaat de rechtbank daarom voorbij. Tot slot oordeelt de rechtbank dat het college geen nadere belangenafweging hoefde te maken voor de goedkeuring van de balkons, want de te betrekken belangen zijn al meegewogen bij de bepaling over balkons in het Afwijkingenbeleid van het college. De binnenplanse afwijkingen die voor het dakterras op de eerste en de balkons op de tweede en derde verdiepingen zijn verleend, zijn alleen toegestaan als de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. Van dergelijke schade is de rechtbank niet gebleken. Gelet op het voorgaande heeft het college de balkons en het dakterras in afwijking van het bestemmingsplan kunnen vergunnen.
De redelijke termijn
8. Vergunninghouder heeft op de zitting verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. [7] Het college erkent dat het bestreden besluit te laat is genomen.
8.1.
Volgens vaste rechtspraak mag de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, maximaal twee jaar duren. Voor elk half jaar dat deze termijn wordt overschreden, wordt een schadevergoeding van € 500,- toegekend. Het college heeft het bezwaarschrift op 3 augustus 2021 ontvangen. In dit geval heeft de procedure, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot deze uitspraak, bijna drie jaar en een maand geduurd. Er is in deze zaak daarom een overschrijding van bijna een jaar en een maand. Dit correspondeert met een recht op vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
8.2.
Het college heeft het besluit op bezwaar op 29 juni 2022 bekendgemaakt. De redelijke termijn van een half jaar voor de bezwaarfase was op dat moment met ongeveer vier maanden overschreden. Van de circa dertien maanden overschrijding rekent de rechtbank daarom vier maanden toe aan de bezwaarfase en de rest (negen maanden) aan de beroepsfase.
8.3.
Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 462,- (4/13 deel van € 1.500,-) en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.038,- (9/13 deel van € 1.500,-) als vergoeding voor de door vergunninghouder geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
9.1.
De rechtbank zal de Staat en het college veroordelen tot het betalen van een (gezamenlijke) immateriële schadevergoeding van € 1.500,- aan vergunninghouder voor het overschrijden van de redelijke termijn. Voor het op de zitting indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wordt een proceskostenvergoeding van € 437,50 aan vergunninghouder toegekend (1 punt van € 875 met wegingsfactor 0,5). Het college en de Staat der Nederlanden moeten hiervan ieder de helft vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding van vergunninghouder toe en veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.038,- en het college tot betaling van € 462,- aan vergunninghouder;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 218,75 aan proceskostenvergoeding aan vergunninghouder;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) ook tot betaling van € 218,75 aan proceskostenvergoeding aan vergunninghouder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.M. Mazurel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Onder meer die van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3199 en van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1329.
2.Zie bijv. de uitspraken van de Afdeling van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957 en van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:226.
3.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2599.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2835.
7.Op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.