ECLI:NL:RBAMS:2025:10377

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
22 december 2025
Zaaknummer
1308793425
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie

Op 13 november 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Griekse autoriteiten. De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de effectieve rechterlijke bescherming van de opgeëiste persoon. De zaak betreft een persoon die in Nederland een gevangenisstraf van 18 jaar uitzit voor ernstige misdrijven, waaronder moord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitvaardiging van het EAB door een openbaar aanklager in Griekenland niet onderworpen is aan rechterlijke toetsing voordat de overlevering plaatsvindt. Dit roept vragen op over de effectiviteit van de rechterlijke bescherming die de opgeëiste persoon kan genieten. De rechtbank heeft de procedure heropend en het onderzoek geschorst in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd tot 17 januari 2026, en de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is eveneens verlengd. De rechtbank heeft de Griekse autoriteiten om verduidelijking gevraagd over de toetsing van de voorwaarden voor de uitvaardiging van het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/087934-25
Datum uitspraak: 13 november 2025
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 25 maart 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 januari 2025 door de
Public Prosecutor's Office of the Court of Appeal of Athens, Griekenland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon]
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
uit anderen hoofde gedetineerd in de [detentie adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

1.1
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden – in aanwezigheid van partijen – op de zittingen van 21 mei 2025, 26 juni 2025 en 7 augustus 2025. [1] Het openbaar ministerie is vertegenwoordigd door mr. M. al Mansouri (21 mei 2025), mr. A.L. Wagenaar (26 juni 2025) en mr. N.R. Bakkenes (7 augustus 2025). De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. A.M. Timorason en mr. J.J.M. Graat, beiden raadsvrouw van de opgeëiste persoon en advocaat in Amsterdam. Bij tussenuitspraak van 21 augustus 2025 heeft de rechtbank besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU en om die reden het onderzoek heropend en het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd.
1.2
De rechtbank heeft een concept prejudiciële vraag aan partijen voorgelegd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de concept-prejudiciële vraag schriftelijk aan de rechtbank te overleggen. De officier van justitie en mr. S. Hof, de huidige raadsvrouw van de opgeëiste persoon en advocaat in Amsterdam, hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en op 23 oktober 2025 hun schriftelijke standpunten overgelegd. Hiervan heeft de rechtbank kennisgenomen.
1.3
Op 30 oktober 2025 heeft de rechtbank, met toestemming van partijen, het onderzoek enkelvoudig gesloten en bepaald dat op 13 november 2025 uitspraak wordt gedaan.

2.Heropening van het onderzoek voor het stellen van prejudiciële vragen

2.1
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
2.1.1.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Artikel 47 Handvest luidt als volgt:
Artikel 47
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
2.1.2
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten,
PbEG2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L 81/24.
De artikelen 1, derde lid, en 8, eerste lid, onder c), van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luiden als volgt:
Artikel 1
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
(...)
3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
Artikel 8
Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel
1. In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
(...)
c) de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
(...)
Nationaal recht
2.1.3
De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet), Stb. 2004, 195, zoals nadien gewijzigd, strekt tot uitvoering van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
De artikelen 2, tweede lid, onder c, en 28, tweede lid luiden als volgt:
Artikel 2
(...)
2. Een Europees aanhoudingsbevel wordt volgens het in bijlage 2 bij deze wet opgenomen model opgemaakt en dient in elk geval de volgende gegevens te bevatten:
(...)
c. de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat;
(...)
Artikel 28
(...)
2. Bevindt de rechtbank, hetzij dat het Europees aanhoudingsbevel niet voldoet aan de vereisten van artikel 2, hetzij dat de overlevering niet kan worden toegestaan, dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.
(...)
2.2.
Feiten en omstandigheden
2.2.1
De Internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een Grieks EAB dat betrekking heeft op een Nederlandse onderdaan. De opgeëiste persoon zit in Nederland een gevangenisstraf van 18 jaren uit wegens, kort gezegd, medeplegen van gekwalificeerde doodslag en medeplegen van moord. De tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf is gestart in 2021.
2.2.2
Het EAB is op 10 januari 2025 uitgevaardigd door de
Public Prosecutor's Office of the Court of Appeal of Athens(Griekenland) en strekt tot overlevering ter fine van strafvervolging van de opgeëiste persoon voor twee feiten. De feiten betreffen, kort gezegd, “
Formation and membership in a criminal organization. (Art. 187 par. 1 of the Greek Penal Code)” (feit 1) en “
Complicity in murder with intent jointly committed in series and in attempt” (feit 2). De feiten zouden in 2019/2020 in Griekenland gepleegd zijn. Op feit 1 is naar Grieks recht een vrijheidsstraf van 5 tot 10 jaren gesteld en op feit 2 zijn naar Grieks recht vrijheidsstraffen van 5 tot 15 jaren en van 2 tot 8 jaren gesteld.
2.2.3
Aan het EAB ligt een nationaal aanhoudingsbevel, met kenmerk 28/2024, ten grondslag dat is uitgevaardigd op 9 mei 2024 door een rechter, namelijk door de “
MAGISTRATE EXAMINER OF THE 12th INVESTIGATION DEPARTMENT OF THE COURT OF FRIST(sic)
INSTANCE OF ATHENS”.
2.2.4
De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding voor het weigeren van de overlevering van de opgeëiste persoon, afgezien van de kwestie of de beslissing van de Griekse openbaar aanklager om een EAB uit te vaardigen het voorwerp kan uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de voorwaarden die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming.
2.2.5
Om te kunnen vaststellen of aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming is voldaan, heeft de rechtbank de volgende vragen laten voorleggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:

-Gelden er in Griekenland wettelijke procedureregels die met zich brengen dat de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit EAB, en met name de evenredigheid ervan, door een rechter worden getoetst?
- Vindt deze toetsing plaats door dezelfde rechter die het nationale aanhoudingsbevel uitvaardigt?
- Op welke moment vindt deze toetsing plaats?”
2.2.6
Bij e-mail van 10 juni 2025 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit het volgende antwoord gegeven:

Assessment of proportionality:
The issuance of a European Arrest Warrant is not subject to judicial review. The Public Prosecutor of Appeals, who according to the Constitution is a judicial officer, is responsible for issuing it and has territorial jurisdiction over: a) the trial of the criminal act for which the arrest and surrender of the requested person is requested, provided that it is punishable under Greek criminal law by a custodial sentence or a security measure, the maximum of which is at least twelve months, or b) the execution of the sentence or security measure, which deprives the person of liberty for a period of at least four months (articles 4 and 5 of Law 3251/2004)”.
2.2.7
Naar aanleiding van dit antwoord heeft de rechtbank de in 2.2.5 bedoelde vragen nogmaals laten voorleggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
2.2.8
Bij e-mail van 25 juli 2025 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit als volgt gereageerd:

(...)
Responding to your email of 9th July 2025, we would like to reaffirm our email of June, 10th about the no judicial review of the EAW.
Furthermore, we have the opinion that the case C-648/20 PPU of the Court of Justice of the EU hasn’t been issued on the same prerequisites with ours. The EAW of 10th January 2025 (Ref. OE 212/2024) that is issued by the public prosecutor of the court of appeal against [de opgeëiste persoon] is based on a national arrest warrant (No 28/2024 of 9/5/2024 ) which is issued by a judge (the investigative judge of the l2th Department of the Court of First Instance of Athens), while, case C-648/20 PPU decides about the circumstance where both the national arrest warrant and the relevant EAW are issued by a public prosecutor. (…)
2.2.9
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een Nederlandse vertaling van het nationale aanhoudingsbevel van de arrondissementsrechtbank in Athene van 9 mei 2024 met kenmerk 28/2024 overgelegd. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
“(...)
Uit de tot dusver verzamelde gegevens van het strafdossier, het politieonderzoek en het vooronderzoek, blijken ernstige aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten gepleegd heeft: 1. het oprichten van- en deelnemen aan een criminele Organisatie en 2. medeplichtigheid aan moord met voorbedachten rade, in meerdere gevallen, en aan poging daartoe, waarvoor hij in voorlopige hechtenis kan worden genomen, waartoe een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd (nr. 276, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering), aangezien aan de voorwaarden van artikel 286, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan.
In het bijzonder blijkt dat de verdachte geen bekende en vaste woonplaats in het land heeft en dus een onbekende verblijfplaats heeft. In elk geval zijn de hem ten laste gelegde feiten gepleegd in het kader van een criminele Organisatie, waarbij de voltooide moord waaraan hij medeplichtig was, een dubbele moord is, en die bijzondere kenmerken vertonen vanwege het feit dat er meerdere slachtoffers zijn en daarnaast de persoonlijkheid van de verdachte, zoals blijkt uit zijn eerder genoemde algemene criminele gedrag, wijst op een volledige minachting voor het hoogste goed van het menselijk leven, aangezien er ernstige aanwijzingen zijn dat hij de voormelde misdrijven heeft gepleegd, zodat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij zeer waarschijnlijk ook andere misdrijven zal plegen.
Bijgevolg wordt de aanhouding van de verdachte om bovengemelde redenen noodzakelijk geacht.
Met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 270, 272, 276, 277, 278, 279, 286 van het Wetboek van Strafvordering. zoals deze van kracht zijn, en met instemming van de Officier van Justitie van Athene van 28 februari 2024 voor het uitvaardigen van een aanhoudingsbevel, in de opdracht aan ons voor het hoofdonderzoek.
OM DEZE REDENEN
Wordt de aanhouding bevolen van [de opgeëiste persoon], en zijn voorgeleiding ter verhoor (Proïn Scholi Evelpidon, gebouw 9, kamer 117). Dit bevel wordt ter uitvoering doorgestuurd naar de Officier van Justitie van Athene. De 12e Onderzoeksrechter Misdrijven van Athene (...)”.
2.3
Prejudiciële vraag
2.3.1
In het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeheeft het Hof van Justitie – nadat het zijn eerdere rechtspraak had uiteengezet over de twee niveaus van bescherming van rechten die de opgeëiste persoon tegen wie een EAB met het oog op vervolging is uitgevaardigd, moet genieten – het volgende overwogen:
“47 Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit deze rechtspraak van het Hof dat een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een effectieve rechterlijke bescherming moet kunnen genieten op ten minste één van de twee in die rechtspraak vereiste beschermingsniveaus.
48 Een dergelijke bescherming veronderstelt dus dat hetzij het Europees aanhoudingsbevel, hetzij de rechterlijke beslissing waarop dat bevel is gebaseerd, kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing, voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd”. [2]
2.3.2
De rechtbank concludeert op grond van de informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft verstrekt allereerst dat in de uitvaardigende lidstaat de beslissing van een openbaar aanklager tot uitvaardiging van een EAB met het oog op strafvervolging niet vatbaar is voor een afzonderlijke toets door een rechter vóór de overlevering. Dit strookt met hetgeen de rechtbank op basis van informatie van de Griekse autoriteiten in eerdere, vergelijkbare zaken heeft geconcludeerd (zie rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van de in overweging 2.3.7 aangehaalde uitspraak).
2.3.3
Uit de informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft verstrekt en uit de vertaling van het nationale aanhoudingsbevel kan de rechtbank niet afleiden dat de rechter in de uitvaardigende lidstaat bij de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel de noodzakelijke voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging, en met name de evenredigheid ervan, heeft getoetst of kan toetsen. De omstandigheid dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Griekenland wordt verdacht, gelet op de aard daarvan en op de strafbedreiging, ernstige strafbare feiten opleveren, dat de opgeëiste persoon een andere dan de Griekse nationaliteit heeft en dat hij (wellicht) buiten Griekenland woont, doet niet af aan deze conclusie.
Evenmin kan de rechtbank uit de verstrekte informatie en uit de vertaling afleiden dat de beslissing tot uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel vóór de overlevering vatbaar is voor een dergelijke, door een rechter aan te leggen toets. Ook deze conclusie komt overeen met hetgeen de rechtbank in eerdere, vergelijkbare zaken heeft geconcludeerd (zie rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van de in overweging 2.3.7 aangehaalde uitspraak).
2.3.4
Een en ander roept dus twijfel op of de opgeëiste persoon vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een effectieve rechterlijke bescherming kan genieten, hetzij op het niveau van het EAB, hetzij op het niveau van de nationale rechterlijke beslissing waarop het EAB is gebaseerd.
2.3.5
De stelling van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeop een andere situatie ziet dan aan de orde is in de onderhavige zaak, is op zichzelf juist. In de zaak die ten grondslag ligt aan dat arrest had een openbaar aanklager zowel het nationale aanhoudingsbevel als het EAB uitgevaardigd. In de onderhavige zaak heeft een openbaar aanklager het EAB uitgevaardigd, maar heeft een rechter het nationale aanhoudingbevel uitgevaardigd.
2.3.6
De rechtbank is er echter niet van overtuigd dat uit dit verschil volgt dat in de onderhavige zaak het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming vóór de overlevering op één van de twee beschermingsniveaus niet van toepassing zou zijn. Het Hof van Justitie heeft dat vereiste immers afgeleid uit zijn eerdere rechtspraak over die twee beschermingsniveaus, en met name uit het arrest
OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau). Bij de uiteenzetting van die eerdere rechtspraak – in de punten 43-47 van het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Office– verwijst het Hof van Justitie steeds naar
OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau). Evenals in het onderhavige geval, had in die zaak een openbaar aanklager het EAB uitgevaardigd, maar had een rechter het nationale aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Het komt de rechtbank daarom onwaarschijnlijk voor dat het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming zoals geformuleerd in punt 48 het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeniet zou gelden in een geval zoals het onderhavige.
2.3.7
In een eerdere, vergelijkbare Griekse zaak heeft de rechtbank – ondanks de vaststelling dat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB met het oog op vervolging, waaronder de evenredigheid daarvan, alleen door de uitvaardigende openbaar aanklager worden getoetst – toch geoordeeld dat aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming was voldaan. [3] Zij heeft daartoe het volgende overwogen (voetnoten weggelaten):
“3.1.
De rechtbank stelt vast dat het aan het EAB ten grondslag liggende arrestatiebevel weliswaar is afgegeven door een
examining magistrate(een onderzoeksrechter), maar dat het EAB zelf is uitgevaardigd door een
prosecutor(een officier van justitie). Dit doet de vraag rijzen of ten aanzien van het uitvaardigen van het EAB sprake is geweest van voldoende effectieve rechterlijke bescherming.
3.2.
Zoals onder 1 is opgenomen is de behandeling van de vordering op de openbare zitting van 4 oktober 2022 voor bepaalde tijd aangehouden voor het stellen van aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over onder andere de effectieve rechterlijke bescherming.
3.3.
De aanvullende vragen die door de rechtbank aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld zagen op de vraag of de beslissing tot de uitvaardiging van het EAB en met name de evenredigheid daarvan op enig moment getoetst is door een rechter. Op 13 oktober 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit geantwoord op deze vragen. Omdat de rechtbank constateerde dat in twee eerdere Griekse zaken op dezelfde vragen wisselende antwoorden waren ontvangen, heeft zij ambtshalve besloten de aanvullende vragen ook via Eurojust te laten beantwoorden
.De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vervolgens via Eurojust op 31 oktober 2022 als volgt geantwoord:
“The competent judicial body for the issuance of a European Arrest Warrant is the Public Prosecutor of Appeals, who judges whether the conditions for its issuance are met, taking also into account the principle of proportionality.
The Greek judge (investigator) assesses whether the conditions for the issuance of the national title (arrest warrant) are met, taking also into account the principle of proportionality.
This procedure is uniform for the whole country.”
3.4.
Op grond van deze aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat slechts de uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel (hierna: NAB) is onderworpen aan een rechterlijke toets. Deze rechterlijke toets vindt bij de uitvaardiging van een EAB niet plaats, waardoor de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB, waaronder de evenredigheid daarvan, alleen door de officier van justitie worden getoetst. De voorliggende vraag is of aan dit gegeven consequenties verbonden dienen te worden en zo ja, welke.
(...)
3.7
De rechtbank oordeelt als volgt. De uitvaardiging van het EAB door een officier van justitie is in de onderhavige zaak niet problematisch in het licht van de Europese jurisprudentie en de daarin bepaalde vereisten. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie over het dubbele niveau van bescherming volgt
“dat een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een effectieve rechterlijke bescherming moet kunnen genieten op ten minste één van de twee in die rechtspraak vereiste beschermingsniveaus”. Aan deze voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan. Het NAB is immers uitgevaardigd door een (onderzoeks)rechter.
3.8.
Nu de beslissing over de uitvaardiging van het EAB is genomen door een officier van justitie, moet die beslissing vervolgens wel
“het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming”.
3.9.
Nu er sprake is van een vervolgings-EAB zal de opgeëiste persoon na overlevering, maar voordat er eventueel een veroordeling volgt voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen. Dit betekent dat de opgeëiste persoon zich na zijn overlevering ter terechtzitting kan beroepen op de eventuele onrechtmatigheid van de beslissing tot uitvaardiging van het EAB en dat de betreffende zittingsrechter zich daarover zal buigen.
3.10.
Als deze lezing niet wordt gevolgd en ervan uit wordt gegaan dat het Griekse recht in geen enkele mogelijkheid voorziet om de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB bij de rechter te betwisten, dan geldt dat Griekenland op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) verplicht is om te voorzien in een daadwerkelijke voorziening in rechte ten aanzien van dit punt.
3.11.
Het Hof van Justitie heeft in dit verband het volgende geoordeeld:
“Wanneer het procesrecht van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid om de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te laten toetsen door een rechterlijke instantie, noch vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel noch erna, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat een rechter die later in de strafprocedure, ná de overlevering van de gezochte persoon, uitspraak moet doen, de voorwaarden voor de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel incidenteel moet kunnen toetsen wanneer de geldigheid van dit bevel bij hem wordt betwist.
Dit is met name het geval in een situatie waarin bij de betrokken rechter een verzoekschrift wordt ingediend om de rechtmatigheid van de beslissing tot voorlopige inhechtenisneming van een persoon te betwisten, en daarbij incidenteel de regelmatigheid van de procedure tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel tegen die persoon en met name het bestaan van een „aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aan de orde worden gesteld, aangezien dat bevel het mogelijk heeft gemaakt om de betrokkene aan te houden en voor de rechter te brengen en om vervolgens een vrijheidsbenemende maatregel te nemen.”
3.12.
De rechtbank gaat er van uit dat de opgeëiste persoon na zijn eventuele overlevering zijn voorlopige hechtenis aldaar zal kunnen betwisten bij een rechter. Bij die rechter zal hij dan ook zijn eventuele bezwaren tegen de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB kunnen aanvoeren, nu deze rechter op grond van het Unierecht gehouden is om de rechtmatigheid van het EAB te toetsen. Op deze manier is voorzien in effectieve rechterlijke bescherming tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB. Dat deze bescherming pas kan worden ingeroepen ná overlevering, is niet van belang, omdat op het niveau van de nationale beslissing al rechterlijke bescherming is geboden vóór de overlevering.
3.13.
Het voorgaande maakt dat de uitvaardiging van het EAB door een officier van justitie in dit geval niet problematisch is in het licht van de Europese jurisprudentie en de daarin bepaalde vereisten. Er is voldaan aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming. (...).”
2.3.8
Bij nader inzien betwijfelt de rechtbank of een dergelijke redenering houdbaar is, en wel in twee opzichten.
2.3.9
Ten eerste veronderstelt deze redenering dat, indien een EAB met het oog op vervolging is uitgevaardigd door een openbaar aanklager, voor wat betreft de bescherming op het niveau van de
nationalerechterlijke beslissing al is voldaan aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming, indien het nationale aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechter.
2.3.10
In het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeheeft het Hof van Justitie overwogen dat de arresten
Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Openbaar aanklagers Lyon en Tours) [4] en
Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) [5] niet afdoen aan zijn overweging dat een effectieve rechterlijke bescherming veronderstelt dat hetzij het EAB, hetzij de rechterlijke beslissing waarop dat bevel is gebaseerd, kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing, voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd. [6] Daartoe heeft het Hof van Justitie er niet alleen op gewezen dat in die arresten sprake was van het bestaan van bepalingen die de tussenkomst van een rechter garanderen vóór de overlevering, [7] maar ook dat het Hof van Justitie in die arresten rekening heeft gehouden “met het feit dat de voorwaarden voor uitvaardiging van een [EAB] door het openbaar ministerie vóór de overlevering van de gezochte persoon door de rechter konden worden getoetst, aangezien het [EAB] in de nationale wettelijke regelingen die in die zaken aan de orde waren, berustte op een nationaal aanhoudingsbevel dat was uitgevaardigd door een rechter,
die bovendien de noodzakelijke voorwaarden en met name de evenredigheid voor de uitvaardiging van een [EAB] beoordeelde” (cursivering toegevoegd). [8]
2.3.11
De rechtbank begrijpt deze overwegingen thans zo, dat de enkele omstandigheid dat een rechter het nationale aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd niet volstaat. Indien een openbaar aanklager het EAB heeft uitgevaardigd, moet de rechter bij de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel – en dus vóór de overlevering – de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EAB en met name de evenredigheid ervan hebben kunnen toetsen.
2.3.12
Ten tweede veronderstelt de hiervoor in 2.3.7 aangehaalde redenering dat een rechterlijke toets van de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EAB en met name de evenredigheid ervan die wordt uitgevoerd door een rechter in de uitvaardigende lidstaat maar pas
nadatde opgeëiste persoon aan die lidstaat is overgeleverd, zoals bedoeld in het arrest
MM, [9] voldoet aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming zoals geformuleerd in
Svishtov Regional Prosecutor’s Office.
2.3.13
In het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeheeft het Hof van Justitie overwogen dat, anders dan in de zaken die ten grondslag liggen aan de arresten
Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Openbaar aanklagers Lyon en Tours)en
Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden):
“54 (...) in casu uit de verwijzingsbeslissing [blijkt] dat het Bulgaarse recht slechts voorziet in een rechterlijke toetsing a posteriori van de beslissing van de openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, aangezien een dergelijke toetsing pas kan plaatsvinden na overlevering van de gezochte persoon.
55 [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 13 april 2021] Wat betreft het feit dat de Bulgaarse regering in haar schriftelijke antwoord op vragen van het Hof heeft benadrukt dat de gezochte persoon na zijn overlevering ter tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel onmiddellijk wordt voorgeleid aan een rechter die onderzoekt of het nodig is om die persoon een vrijheidsbenemende of -beperkende maatregel op te leggen en daarmee ook toetst of het bevel evenredig is, zij opgemerkt dat deze praktijk evenwel niet kan garanderen dat het Bulgaarse procedurele stelsel overeenstemt met de vereisten op grond van kaderbesluit 2002/584.
56 [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 13 april 2021] Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft aangegeven, moet namelijk worden benadrukt dat het Hof zich in het arrest van 13 januari 2021, MM (C414/20 PPU, EU:C:2021:4), niet rechtstreeks heeft uitgesproken over de vraag of de Bulgaarse procedure voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel door een openbaar aanklager tijdens de voorbereidende fase van de strafprocedure voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan effectieve rechterlijke bescherming, maar alleen heeft overwogen dat, wanneer het recht van de uitvaardigende lidstaat niet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid voorziet, het Unierecht een nationale rechterlijke instantie van deze lidstaat de bevoegdheid verleent om de voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel incidenteel te toetsen. Uit dit arrest mag dus niet worden afgeleid dat het Hof zou hebben beslist dat indien een mogelijkheid van een dergelijke rechterlijke toetsing a posteriori bestaat, wordt voldaan aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming van de rechten van de gezochte persoon.
57 Indien pas na de overlevering van de gezochte persoon de mogelijkheid bestaat om de beslissing van een openbaar aanklager tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel rechterlijk te laten toetsen, wordt dus niet voldaan aan de verplichting die op de uitvaardigende lidstaat rust om procedureregels toe te passen die een bevoegde rechterlijke instantie in staat stellen om voorafgaand aan die overlevering de rechtmatigheid te toetsen van het nationaal aanhoudingsbevel of van de gelijkwaardige rechterlijke beslissing, die eveneens door een openbaar aanklager wordt vastgesteld, dan wel van dat Europees aanhoudingsbevel”. [10]
2.3.14
De rechtbank begrijpt deze overwegingen zo, dat de enkele mogelijkheid om
nade overlevering de rechtmatigheid van de beslissing van de openbaar aanklager om een EAB uit te vaardigen rechterlijk te laten toetsen niet meebrengt dat aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming is voldaan.
2.3.15
De rechtbank zal daarom de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voorleggen:
Moet artikel 8, eerste lid, onder c), van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd, dat niet is voldaan aan de vereisten die inherent zijn aan de effectieve rechterlijke bescherming die een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, moet genieten, indien:
-
het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een openbaar aanklager – die kan worden aangemerkt als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, eerste lid, van dat kaderbesluit maar –, wiens beslissing tot uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel niet vatbaar is voor rechterlijke toetsing in de uitvaardigende lidstaat vóór de overlevering van de gezochte persoon, terwijl
-
dat Europees aanhoudingsbevel berust op een nationaal aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een rechter die bij de uitvaardiging van dat bevel niet de voorwaarden voor uitvaardiging van een EAB en met name de evenredigheid daarvan heeft getoetst en wiens beslissing niet vatbaar is voor een dergelijke rechterlijke toetsing in de uitvaardigende lidstaat vóór de overlevering van de gezochte persoon?

3.Slotsom

Het onderzoek ter zitting moet worden heropend om de prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
De rechtbank verlengt de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22 eerste lid OLW uitspraak moet op grond van artikel 22, vierder lid, onder a, OLW met 60 dagen onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie op grond van artikel 27, derde lid, OLW. De termijn (en de overleveringsdetentie) loopt hiermee thans af op 17 januari 2026. Daarbij merkt de rechtbank op dat de opgeëiste persoon thans op een andere titel in detentie zit (zie alinea 2.2.1.).

4.Beslissing

VERZOEKThet Hof van Justitie een antwoord te geven op de in overweging 2.3.15 weergegeven vraag.
HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie.
VERLENGTop grond van artikel 22, vierde lid, onder a, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met 60 dagen, te weten tot en met 17 januari 2026, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie op grond van artikel 27, derde lid, OLW;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw.
Deze tussenuitspraak is gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en E.M. de Bie, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.H. Glerum en G.S. Haas, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 november 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie voor het procesverloop verder de tussenuitspraak van 21 augustus 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:6187.
2.HvJ EU 10 maart 2021, C-648/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:187 (
3.Rb. Amsterdam 16 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6696.
4.HvJ 12 december 2019, gevoegde zaken C-566/19 & C-626/19 PPU, ECLI:EU:C :2019 :1077 (
5.HvJ EU 12 december 2019, C-625/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:1078 (
6.HvJ EU 10 maart 2021, C-648/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:187 (
7.HvJ EU 10 maart 2021, C-648/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:187 (
8.HvJ EU 10 maart 2021, C-648/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:187 (
9.HvJ EU 13 januari 2021, C-414/20 PPU, ECLI :EU:C:2021:4 (
10.HvJ EU 10 maart 2021, C-648/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:187 (