2.3.1In het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeheeft het Hof van Justitie – nadat het zijn eerdere rechtspraak had uiteengezet over de twee niveaus van bescherming van rechten die de opgeëiste persoon tegen wie een EAB met het oog op vervolging is uitgevaardigd, moet genieten – het volgende overwogen:
“47 Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit deze rechtspraak van het Hof dat een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een effectieve rechterlijke bescherming moet kunnen genieten op ten minste één van de twee in die rechtspraak vereiste beschermingsniveaus.
48 Een dergelijke bescherming veronderstelt dus dat hetzij het Europees aanhoudingsbevel, hetzij de rechterlijke beslissing waarop dat bevel is gebaseerd, kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing, voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd”.
2.3.3Uit de informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft verstrekt en uit de vertaling van het nationale aanhoudingsbevel kan de rechtbank niet afleiden dat de rechter in de uitvaardigende lidstaat bij de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel de noodzakelijke voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging, en met name de evenredigheid ervan, heeft getoetst of kan toetsen. De omstandigheid dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Griekenland wordt verdacht, gelet op de aard daarvan en op de strafbedreiging, ernstige strafbare feiten opleveren, dat de opgeëiste persoon een andere dan de Griekse nationaliteit heeft en dat hij (wellicht) buiten Griekenland woont, doet niet af aan deze conclusie.
Evenmin kan de rechtbank uit de verstrekte informatie en uit de vertaling afleiden dat de beslissing tot uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel vóór de overlevering vatbaar is voor een dergelijke, door een rechter aan te leggen toets. Ook deze conclusie komt overeen met hetgeen de rechtbank in eerdere, vergelijkbare zaken heeft geconcludeerd (zie rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van de in overweging 2.3.7 aangehaalde uitspraak).
2.3.6De rechtbank is er echter niet van overtuigd dat uit dit verschil volgt dat in de onderhavige zaak het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming vóór de overlevering op één van de twee beschermingsniveaus niet van toepassing zou zijn. Het Hof van Justitie heeft dat vereiste immers afgeleid uit zijn eerdere rechtspraak over die twee beschermingsniveaus, en met name uit het arrest
OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau). Bij de uiteenzetting van die eerdere rechtspraak – in de punten 43-47 van het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Office– verwijst het Hof van Justitie steeds naar
OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau). Evenals in het onderhavige geval, had in die zaak een openbaar aanklager het EAB uitgevaardigd, maar had een rechter het nationale aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Het komt de rechtbank daarom onwaarschijnlijk voor dat het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming zoals geformuleerd in punt 48 het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeniet zou gelden in een geval zoals het onderhavige.
2.3.7In een eerdere, vergelijkbare Griekse zaak heeft de rechtbank – ondanks de vaststelling dat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB met het oog op vervolging, waaronder de evenredigheid daarvan, alleen door de uitvaardigende openbaar aanklager worden getoetst – toch geoordeeld dat aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming was voldaan.Zij heeft daartoe het volgende overwogen (voetnoten weggelaten):
“3.1.
De rechtbank stelt vast dat het aan het EAB ten grondslag liggende arrestatiebevel weliswaar is afgegeven door een
examining magistrate(een onderzoeksrechter), maar dat het EAB zelf is uitgevaardigd door een
prosecutor(een officier van justitie). Dit doet de vraag rijzen of ten aanzien van het uitvaardigen van het EAB sprake is geweest van voldoende effectieve rechterlijke bescherming.
3.2.
Zoals onder 1 is opgenomen is de behandeling van de vordering op de openbare zitting van 4 oktober 2022 voor bepaalde tijd aangehouden voor het stellen van aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over onder andere de effectieve rechterlijke bescherming.
3.3.
De aanvullende vragen die door de rechtbank aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld zagen op de vraag of de beslissing tot de uitvaardiging van het EAB en met name de evenredigheid daarvan op enig moment getoetst is door een rechter. Op 13 oktober 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit geantwoord op deze vragen. Omdat de rechtbank constateerde dat in twee eerdere Griekse zaken op dezelfde vragen wisselende antwoorden waren ontvangen, heeft zij ambtshalve besloten de aanvullende vragen ook via Eurojust te laten beantwoorden
.De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vervolgens via Eurojust op 31 oktober 2022 als volgt geantwoord:
“The competent judicial body for the issuance of a European Arrest Warrant is the Public Prosecutor of Appeals, who judges whether the conditions for its issuance are met, taking also into account the principle of proportionality.
The Greek judge (investigator) assesses whether the conditions for the issuance of the national title (arrest warrant) are met, taking also into account the principle of proportionality.
This procedure is uniform for the whole country.”
3.4.
Op grond van deze aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat slechts de uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel (hierna: NAB) is onderworpen aan een rechterlijke toets. Deze rechterlijke toets vindt bij de uitvaardiging van een EAB niet plaats, waardoor de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB, waaronder de evenredigheid daarvan, alleen door de officier van justitie worden getoetst. De voorliggende vraag is of aan dit gegeven consequenties verbonden dienen te worden en zo ja, welke.
3.7
De rechtbank oordeelt als volgt. De uitvaardiging van het EAB door een officier van justitie is in de onderhavige zaak niet problematisch in het licht van de Europese jurisprudentie en de daarin bepaalde vereisten. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie over het dubbele niveau van bescherming volgt
“dat een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een effectieve rechterlijke bescherming moet kunnen genieten op ten minste één van de twee in die rechtspraak vereiste beschermingsniveaus”. Aan deze voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan. Het NAB is immers uitgevaardigd door een (onderzoeks)rechter.
3.8.
Nu de beslissing over de uitvaardiging van het EAB is genomen door een officier van justitie, moet die beslissing vervolgens wel
“het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming”.
3.9.
Nu er sprake is van een vervolgings-EAB zal de opgeëiste persoon na overlevering, maar voordat er eventueel een veroordeling volgt voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen. Dit betekent dat de opgeëiste persoon zich na zijn overlevering ter terechtzitting kan beroepen op de eventuele onrechtmatigheid van de beslissing tot uitvaardiging van het EAB en dat de betreffende zittingsrechter zich daarover zal buigen.
3.10.
Als deze lezing niet wordt gevolgd en ervan uit wordt gegaan dat het Griekse recht in geen enkele mogelijkheid voorziet om de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB bij de rechter te betwisten, dan geldt dat Griekenland op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) verplicht is om te voorzien in een daadwerkelijke voorziening in rechte ten aanzien van dit punt.
3.11.
Het Hof van Justitie heeft in dit verband het volgende geoordeeld:
“Wanneer het procesrecht van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid om de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te laten toetsen door een rechterlijke instantie, noch vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel noch erna, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat een rechter die later in de strafprocedure, ná de overlevering van de gezochte persoon, uitspraak moet doen, de voorwaarden voor de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel incidenteel moet kunnen toetsen wanneer de geldigheid van dit bevel bij hem wordt betwist.
Dit is met name het geval in een situatie waarin bij de betrokken rechter een verzoekschrift wordt ingediend om de rechtmatigheid van de beslissing tot voorlopige inhechtenisneming van een persoon te betwisten, en daarbij incidenteel de regelmatigheid van de procedure tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel tegen die persoon en met name het bestaan van een „aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aan de orde worden gesteld, aangezien dat bevel het mogelijk heeft gemaakt om de betrokkene aan te houden en voor de rechter te brengen en om vervolgens een vrijheidsbenemende maatregel te nemen.”
3.12.
De rechtbank gaat er van uit dat de opgeëiste persoon na zijn eventuele overlevering zijn voorlopige hechtenis aldaar zal kunnen betwisten bij een rechter. Bij die rechter zal hij dan ook zijn eventuele bezwaren tegen de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB kunnen aanvoeren, nu deze rechter op grond van het Unierecht gehouden is om de rechtmatigheid van het EAB te toetsen. Op deze manier is voorzien in effectieve rechterlijke bescherming tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB. Dat deze bescherming pas kan worden ingeroepen ná overlevering, is niet van belang, omdat op het niveau van de nationale beslissing al rechterlijke bescherming is geboden vóór de overlevering.
3.13.
Het voorgaande maakt dat de uitvaardiging van het EAB door een officier van justitie in dit geval niet problematisch is in het licht van de Europese jurisprudentie en de daarin bepaalde vereisten. Er is voldaan aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming. (...).”
2.3.9Ten eerste veronderstelt deze redenering dat, indien een EAB met het oog op vervolging is uitgevaardigd door een openbaar aanklager, voor wat betreft de bescherming op het niveau van de
nationalerechterlijke beslissing al is voldaan aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming, indien het nationale aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechter.
2.3.10In het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeheeft het Hof van Justitie overwogen dat de arresten
Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Openbaar aanklagers Lyon en Tours)en
Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden)niet afdoen aan zijn overweging dat een effectieve rechterlijke bescherming veronderstelt dat hetzij het EAB, hetzij de rechterlijke beslissing waarop dat bevel is gebaseerd, kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing, voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd.Daartoe heeft het Hof van Justitie er niet alleen op gewezen dat in die arresten sprake was van het bestaan van bepalingen die de tussenkomst van een rechter garanderen vóór de overlevering,maar ook dat het Hof van Justitie in die arresten rekening heeft gehouden “met het feit dat de voorwaarden voor uitvaardiging van een [EAB] door het openbaar ministerie vóór de overlevering van de gezochte persoon door de rechter konden worden getoetst, aangezien het [EAB] in de nationale wettelijke regelingen die in die zaken aan de orde waren, berustte op een nationaal aanhoudingsbevel dat was uitgevaardigd door een rechter,
die bovendien de noodzakelijke voorwaarden en met name de evenredigheid voor de uitvaardiging van een [EAB] beoordeelde” (cursivering toegevoegd).
2.3.13In het arrest
Svishtov Regional Prosecutor’s Officeheeft het Hof van Justitie overwogen dat, anders dan in de zaken die ten grondslag liggen aan de arresten
Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Openbaar aanklagers Lyon en Tours)en
Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden):
“54 (...) in casu uit de verwijzingsbeslissing [blijkt] dat het Bulgaarse recht slechts voorziet in een rechterlijke toetsing a posteriori van de beslissing van de openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, aangezien een dergelijke toetsing pas kan plaatsvinden na overlevering van de gezochte persoon.
55 [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 13 april 2021] Wat betreft het feit dat de Bulgaarse regering in haar schriftelijke antwoord op vragen van het Hof heeft benadrukt dat de gezochte persoon na zijn overlevering ter tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel onmiddellijk wordt voorgeleid aan een rechter die onderzoekt of het nodig is om die persoon een vrijheidsbenemende of -beperkende maatregel op te leggen en daarmee ook toetst of het bevel evenredig is, zij opgemerkt dat deze praktijk evenwel niet kan garanderen dat het Bulgaarse procedurele stelsel overeenstemt met de vereisten op grond van kaderbesluit 2002/584.
56 [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 13 april 2021] Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft aangegeven, moet namelijk worden benadrukt dat het Hof zich in het arrest van 13 januari 2021, MM (C414/20 PPU, EU:C:2021:4), niet rechtstreeks heeft uitgesproken over de vraag of de Bulgaarse procedure voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel door een openbaar aanklager tijdens de voorbereidende fase van de strafprocedure voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan effectieve rechterlijke bescherming, maar alleen heeft overwogen dat, wanneer het recht van de uitvaardigende lidstaat niet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid voorziet, het Unierecht een nationale rechterlijke instantie van deze lidstaat de bevoegdheid verleent om de voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel incidenteel te toetsen. Uit dit arrest mag dus niet worden afgeleid dat het Hof zou hebben beslist dat indien een mogelijkheid van een dergelijke rechterlijke toetsing a posteriori bestaat, wordt voldaan aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming van de rechten van de gezochte persoon.
57 Indien pas na de overlevering van de gezochte persoon de mogelijkheid bestaat om de beslissing van een openbaar aanklager tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel rechterlijk te laten toetsen, wordt dus niet voldaan aan de verplichting die op de uitvaardigende lidstaat rust om procedureregels toe te passen die een bevoegde rechterlijke instantie in staat stellen om voorafgaand aan die overlevering de rechtmatigheid te toetsen van het nationaal aanhoudingsbevel of van de gelijkwaardige rechterlijke beslissing, die eveneens door een openbaar aanklager wordt vastgesteld, dan wel van dat Europees aanhoudingsbevel”.
2.3.15De rechtbank zal daarom de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voorleggen:
Moet artikel 8, eerste lid, onder c), van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd, dat niet is voldaan aan de vereisten die inherent zijn aan de effectieve rechterlijke bescherming die een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, moet genieten, indien:
-
het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een openbaar aanklager – die kan worden aangemerkt als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, eerste lid, van dat kaderbesluit maar –, wiens beslissing tot uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel niet vatbaar is voor rechterlijke toetsing in de uitvaardigende lidstaat vóór de overlevering van de gezochte persoon, terwijl
-
dat Europees aanhoudingsbevel berust op een nationaal aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een rechter die bij de uitvaardiging van dat bevel niet de voorwaarden voor uitvaardiging van een EAB en met name de evenredigheid daarvan heeft getoetst en wiens beslissing niet vatbaar is voor een dergelijke rechterlijke toetsing in de uitvaardigende lidstaat vóór de overlevering van de gezochte persoon?