ECLI:NL:RBAMS:2025:1160

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
11517557 KK EXPL 25-56
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van huurwoning na beëindiging huurovereenkomst en verzoek tot medehuurderschap

In deze zaak heeft de stichting Woningstichting Eigen Haard een kort geding aangespannen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor de ontruiming van een huurwoning. De huurovereenkomst voor de woning, die op 1 september 1985 was gesloten, is op 23 december 2024 rechtsgeldig opgezegd door [gedaagde 2], die inmiddels naar een andere woning is verhuisd. [gedaagde 1], de zoon van [gedaagde 2], weigert echter de woning te verlaten, ondanks dat hij geen huurder of medehuurder meer is. Hij heeft op 24 december 2024 een verzoek tot medehuurderschap ingediend, maar de kantonrechter oordeelt dat dit verzoek niet geldig is omdat [gedaagde 2] op dat moment geen huurder meer was. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde 1] zonder recht of titel in de woning verblijft en dat de vordering tot ontruiming van Eigen Haard toewijsbaar is. De rechter wijst de ontruiming toe en legt de proceskosten bij [gedaagde 1].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 11517557 KK EXPL 25-56
vonnis van: 27 februari 2025
func.: 8622
vonnis van de kantonrechter kort geding
I n z a k e
de stichting Woningstichting Eigen Haard
gevestigd te Amsterdam
eiseres
nader te noemen: Eigen Haard
gemachtigde: mr. J.P. Van Oudenhoven
t e g e n

1.[gedaagde 1]

wonende te [woonplaats]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde 1]
gemachtigde: mr. A.P.W. Tonen
e n

2.[gedaagde 2]

wonende te [woonplaats]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde 2]
niet verschenen
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij dagvaarding met bijlagen van 1 februari 2025 heeft Eigen Haard een voorziening gevorderd.
Ter terechtzitting van 20 februari 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voorafgaand daaraan heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] bijlagen in het geding gebracht. Voor [gedaagde 2] heeft zich mr. B. den Hartog als gemachtigde gesteld, maar die heeft zich vervolgens weer onttrokken. Namens Eigen Haard is ter zitting de heer [naam 1] verschenen, met de gemachtigde. [gedaagde 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [gedaagde 2] is niet verschenen. De verschenen partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht, de gemachtigden hebben spreekaantekeningen overgelegd. Na verder debat is vonnis bepaald op vandaag.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Uitgangspunten
1. Als uitgangspunt geldt het volgende.
1.1.
De rechtsvoorganger van Eigen Haard heeft op 1 september 1985 een huurovereenkomst gesloten met de heer [naam 2] met betrekking tot een zelfstandige woonruimte aan het [adres 1] (verder: de woning). De woning is een zeskamerwoning van 90 m2.
1.2.
Door haar huwelijk met [naam 2] werd [gedaagde 2] medehuurder van de woning. [naam 2] overleed op [overlijdensdatum] 2012, vanaf dat moment was [gedaagde 2] huurster van de woning.
1.3.
[gedaagde 1] is de zoon van [gedaagde 2] . Hij stond in de GBA ingeschreven op de woning van 6 september 1985 tot 29 november 2017. Vanaf 3 juli 2019 staat hij opnieuw ingeschreven op de woning.
1.4.
[gedaagde 2] is via Eigen Haard in aanmerking gekomen voor meer passende woonruimte, te weten een zelfstandige woonruimte van 43 m2 aan de [adres 2] .
1.5.
[gedaagde 2] heeft de huurovereenkomst voor de woning aan het [adres 1] opgezegd tegen 23 december 2024. Zij is vervolgens verhuisd naar haar nieuwe adres.
1.6.
De woning is leeggeruimd, met uitzondering van de kamer van [gedaagde 1] .
Vordering en verweer
2. Eigen Haard vordert – kort gezegd – ontruiming van de woning. De huur is geldig opgezegd en [gedaagde 2] is naar haar nieuwe woning verhuisd. [gedaagde 1] weigert echter de woning te verlaten, terwijl hij daar nu zonder recht of titel verblijft.
3. [gedaagde 1] voert verweer. Hij stelt dat hij samen met [gedaagde 2] op 24 december 2024 bij Eigen Haard een verzoek tot medehuurderschap heeft gedaan. Hij wist niet eerder dat dit nodig was. [gedaagde 1] meent ook dat hij voor medehuurderschap in aanmerking komt en als Eigen Haard daar niet van overtuigd kan worden zal hij hiervoor een procedure beginnen. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
Beoordeling
4. In een kort geding geeft de kantonrechter een voorlopig oordeel. De centrale vraag die hij in deze zaak moet beantwoorden is of [gedaagde 1] de woning moet ontruimen. Toewijzing van de vordering van Eigen Haard is alleen mogelijk als sprake is van een spoedeisend belang. Dat is hier aanwezig, nu volgens Eigen Haard sprake is van oneigenlijk gebruik van een grote sociale huurwoning.
5. Daarmee komt de kantonrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering. Vast staat dat de huurovereenkomst voor de woning op 23 december 2024 is geëindigd. Op dat moment was [gedaagde 1] geen huurder of medehuurder, zodat tot uitgangspunt wordt genomen dat hij sindsdien zonder recht of titel in de woning verblijft. [gedaagde 1] stelt echter dat hij alsnog een geldige titel kan verkrijgen, zodat de ontruiming moet worden afgewezen.
6. Naar het oordeel van de kantonrechter is niet aannemelijk dat [gedaagde 1] alsnog voor medehuurderschap in aanmerking komt. Het volgende is daarvoor de reden. Allereerst moet een verzoek tot medehuurderschap mede worden ingediend door de huurder, zo volgt uit artikel 7:267 lid 1 BW. Op 24 december 2024 was [gedaagde 2] geen huurder meer, zodat niet aan dit vereiste is voldaan. De kantonrechter acht een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2193) weinig kansrijk. Dat arrest ziet immers op een andere aspect, namelijk dat een einde is gekomen aan een gemeenschappelijke huishouding. Hier is (ook) de huurovereenkomst al door rechtsgeldige opzegging geëindigd, zodat Eigen Haard er geen rekening meer mee hoeft te houden dat die huurovereenkomst herleeft, met een medehuurder die inmiddels huurder is geworden. Dat klemt temeer omdat Eigen Haard inmiddels een andere woonruimte aan dezelfde huurder ter beschikking heeft gesteld.
7. Ook is voorshands niet aannemelijk dat tussen [gedaagde 1] en zijn moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat in ieder geval het duurzame element ontbreekt. Een samenwoning tussen ouders en kinderen is in beginsel niet duurzaam, omdat kinderen normaal gesproken na verloop van tijd “uitvliegen”. Dat is in dit geval ook gebeurd, want tussen 2017 en 2019 heeft [gedaagde 1] elders gewoond. Weliswaar is hij daarna teruggekeerd, maar inmiddels is [gedaagde 2] zonder hem ergens anders gaan wonen. Ter zitting heeft [gedaagde 1] niet kunnen toelichten dat het de bedoeling van zijn moeder was ook op de langere termijn met hem samen te wonen.
8. Maar zelfs als [gedaagde 1] alsnog medehuurderschap zou kunnen verkrijgen is niet aannemelijk dat hij vervolgens ook huurder zou worden. Daarvoor is immers vereist dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:267 lid 6 Burgerlijk Wetboek, omdat tussen partijen niet ter discussie staat dat voor de woning een huisvestingsvergunning vereist is. Genoemd artikellid schrijft voor dat de medehuurder binnen 8 weken na het tijdstip waarop hij huurder is geworden een vordering moet instellen tot voortzetting van de huur. Zou [gedaagde 1] met terugwerkende kracht medehuurder worden, dan betekent dat ook dat hij met terugwerkende kracht huurder is geworden met ingang van 24 december 2024, de dag nadat de huur met [gedaagde 2] is geëindigd (artikel 7:267 lid 5, laatste volzin). Voornoemde termijn van 8 weken is dan ongebruikt verstreken op 18 februari 2024, nu ter zitting is gebleken dat geen vordering als bedoeld in artikel 7:267 lid 6 BW is ingesteld. En bovendien is niet gesteld of onderbouwd dat [gedaagde 1] voor een huisvestingsvergunning voor de woning in aanmerking komt. Dat hij hiervoor in aanmerking komt is ook niet aannemelijk, nu [gedaagde 1] een eenpersoonshuishouden heeft, terwijl de woning over vier slaapkamers beschikt.
9. [gedaagde 1] verblijft dus zonder recht of titel in de woning en niet aannemelijk is dat dit anders zal worden. De vordering tot ontruiming van Eigen Haard is om die reden toewijsbaar. De vordering zal ook tegen [gedaagde 2] worden toegewezen, nu zij zich niet heeft verweerd. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu met artikel 555 en 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een wettelijke voorziening bestaat voor het geval niet aan ontruiming wordt meegewerkt.
10. Een vergoeding ter hoogte van de laatste huurprijs is toewijsbaar tot de dag waarop de woning wordt ontruimd. Voor de periode daarna is onvoldoende gesteld. Voor betaling van wettelijke rente vanaf “de datum van het verzuim” is ook onvoldoende gesteld, nu volgens Eigen Haard geen achterstand bestaat.
11. [gedaagde 1] krijgt ongelijk en moet de proceskosten van Eigen Haard betalen. Weliswaar is [gedaagde 2] formeel verantwoordelijk voor ontruiming van de woning, maar omdat niet gebleken is dat zij zich op enig moment tegen die ontruiming heeft verzet acht de kantonrechter het passend de proceskosten voor haar te compenseren, wat betekent dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning aan het [adres 1] te ontruimen en in oorspronkelijke staat ter beschikking te stellen aan Eigen Haard, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevindt, met afgifte van de sleutels aan Eigen Haard, en verbiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning na de ontruiming opnieuw in gebruik te (doen) nemen;
II. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan Eigen Haard vanaf
1 januari 2025 van € 571,38 per maand tot de dag waarop de ontruiming feitelijk plaats vindt;
III. veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, tot vandaag aan de zijde van Eigen Haard begroot op:
exploot € 146,43
salaris € 543,00
griffierecht € 135,00
-----------------
totaal € 824,43
voor zover van toepassing, inclusief btw;
IV. veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 67,50 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
V. compenseert de proceskosten tussen Eigen Haard en [gedaagde 2] , wat betekent dat zij ieder de eigen kosten dragen;
VI. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Inden, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.