1.6.De woning is leeggeruimd, met uitzondering van de kamer van [gedaagde 1] .
2. Eigen Haard vordert – kort gezegd – ontruiming van de woning. De huur is geldig opgezegd en [gedaagde 2] is naar haar nieuwe woning verhuisd. [gedaagde 1] weigert echter de woning te verlaten, terwijl hij daar nu zonder recht of titel verblijft.
3. [gedaagde 1] voert verweer. Hij stelt dat hij samen met [gedaagde 2] op 24 december 2024 bij Eigen Haard een verzoek tot medehuurderschap heeft gedaan. Hij wist niet eerder dat dit nodig was. [gedaagde 1] meent ook dat hij voor medehuurderschap in aanmerking komt en als Eigen Haard daar niet van overtuigd kan worden zal hij hiervoor een procedure beginnen. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. In een kort geding geeft de kantonrechter een voorlopig oordeel. De centrale vraag die hij in deze zaak moet beantwoorden is of [gedaagde 1] de woning moet ontruimen. Toewijzing van de vordering van Eigen Haard is alleen mogelijk als sprake is van een spoedeisend belang. Dat is hier aanwezig, nu volgens Eigen Haard sprake is van oneigenlijk gebruik van een grote sociale huurwoning.
5. Daarmee komt de kantonrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering. Vast staat dat de huurovereenkomst voor de woning op 23 december 2024 is geëindigd. Op dat moment was [gedaagde 1] geen huurder of medehuurder, zodat tot uitgangspunt wordt genomen dat hij sindsdien zonder recht of titel in de woning verblijft. [gedaagde 1] stelt echter dat hij alsnog een geldige titel kan verkrijgen, zodat de ontruiming moet worden afgewezen.
6. Naar het oordeel van de kantonrechter is niet aannemelijk dat [gedaagde 1] alsnog voor medehuurderschap in aanmerking komt. Het volgende is daarvoor de reden. Allereerst moet een verzoek tot medehuurderschap mede worden ingediend door de huurder, zo volgt uit artikel 7:267 lid 1 BW. Op 24 december 2024 was [gedaagde 2] geen huurder meer, zodat niet aan dit vereiste is voldaan. De kantonrechter acht een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2193) weinig kansrijk. Dat arrest ziet immers op een andere aspect, namelijk dat een einde is gekomen aan een gemeenschappelijke huishouding. Hier is (ook) de huurovereenkomst al door rechtsgeldige opzegging geëindigd, zodat Eigen Haard er geen rekening meer mee hoeft te houden dat die huurovereenkomst herleeft, met een medehuurder die inmiddels huurder is geworden. Dat klemt temeer omdat Eigen Haard inmiddels een andere woonruimte aan dezelfde huurder ter beschikking heeft gesteld. 7. Ook is voorshands niet aannemelijk dat tussen [gedaagde 1] en zijn moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat in ieder geval het duurzame element ontbreekt. Een samenwoning tussen ouders en kinderen is in beginsel niet duurzaam, omdat kinderen normaal gesproken na verloop van tijd “uitvliegen”. Dat is in dit geval ook gebeurd, want tussen 2017 en 2019 heeft [gedaagde 1] elders gewoond. Weliswaar is hij daarna teruggekeerd, maar inmiddels is [gedaagde 2] zonder hem ergens anders gaan wonen. Ter zitting heeft [gedaagde 1] niet kunnen toelichten dat het de bedoeling van zijn moeder was ook op de langere termijn met hem samen te wonen.
8. Maar zelfs als [gedaagde 1] alsnog medehuurderschap zou kunnen verkrijgen is niet aannemelijk dat hij vervolgens ook huurder zou worden. Daarvoor is immers vereist dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:267 lid 6 Burgerlijk Wetboek, omdat tussen partijen niet ter discussie staat dat voor de woning een huisvestingsvergunning vereist is. Genoemd artikellid schrijft voor dat de medehuurder binnen 8 weken na het tijdstip waarop hij huurder is geworden een vordering moet instellen tot voortzetting van de huur. Zou [gedaagde 1] met terugwerkende kracht medehuurder worden, dan betekent dat ook dat hij met terugwerkende kracht huurder is geworden met ingang van 24 december 2024, de dag nadat de huur met [gedaagde 2] is geëindigd (artikel 7:267 lid 5, laatste volzin). Voornoemde termijn van 8 weken is dan ongebruikt verstreken op 18 februari 2024, nu ter zitting is gebleken dat geen vordering als bedoeld in artikel 7:267 lid 6 BW is ingesteld. En bovendien is niet gesteld of onderbouwd dat [gedaagde 1] voor een huisvestingsvergunning voor de woning in aanmerking komt. Dat hij hiervoor in aanmerking komt is ook niet aannemelijk, nu [gedaagde 1] een eenpersoonshuishouden heeft, terwijl de woning over vier slaapkamers beschikt.
9. [gedaagde 1] verblijft dus zonder recht of titel in de woning en niet aannemelijk is dat dit anders zal worden. De vordering tot ontruiming van Eigen Haard is om die reden toewijsbaar. De vordering zal ook tegen [gedaagde 2] worden toegewezen, nu zij zich niet heeft verweerd. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu met artikel 555 en 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een wettelijke voorziening bestaat voor het geval niet aan ontruiming wordt meegewerkt.
10. Een vergoeding ter hoogte van de laatste huurprijs is toewijsbaar tot de dag waarop de woning wordt ontruimd. Voor de periode daarna is onvoldoende gesteld. Voor betaling van wettelijke rente vanaf “de datum van het verzuim” is ook onvoldoende gesteld, nu volgens Eigen Haard geen achterstand bestaat.
11. [gedaagde 1] krijgt ongelijk en moet de proceskosten van Eigen Haard betalen. Weliswaar is [gedaagde 2] formeel verantwoordelijk voor ontruiming van de woning, maar omdat niet gebleken is dat zij zich op enig moment tegen die ontruiming heeft verzet acht de kantonrechter het passend de proceskosten voor haar te compenseren, wat betekent dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
I. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning aan het [adres 1] te ontruimen en in oorspronkelijke staat ter beschikking te stellen aan Eigen Haard, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevindt, met afgifte van de sleutels aan Eigen Haard, en verbiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning na de ontruiming opnieuw in gebruik te (doen) nemen;
II. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan Eigen Haard vanaf
1 januari 2025 van € 571,38 per maand tot de dag waarop de ontruiming feitelijk plaats vindt;
III. veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, tot vandaag aan de zijde van Eigen Haard begroot op:
exploot € 146,43
salaris € 543,00
griffierecht € 135,00
-----------------
totaal € 824,43
voor zover van toepassing, inclusief btw;
IV. veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 67,50 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
V. compenseert de proceskosten tussen Eigen Haard en [gedaagde 2] , wat betekent dat zij ieder de eigen kosten dragen;
VI. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Inden, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.