4.2.Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige twee feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, hoewel de opgeëiste persoon de afgelopen drie jaren in Duitsland heeft gewoond hij gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander, omdat hij gedurende de afgelopen vijf jaren in Nederland heeft gewerkt. Daartoe zijn voorafgaand aan de zitting van 23 januari 2025 stukken overgelegd, waaronder jaaropgaven uit 2020, 2021, 2022 en 2024, salarisspecificaties van 2021, 2022 en 2024 en uitzendovereenkomsten uit laatstgenoemde jaren. Kort voor de zitting van 6 februari 2025 heeft de raadsvrouw een aantal betaalbevestigingen in Nederlandse supermarkten, verblijfsinformatie over 2021 en 2022, en een aantal arbeids- en gezondheidszorgstukken van de partner van de opgeëiste persoon verstrekt.
Het verkrijgen van stukken werd bemoeilijkt door het meermaals moeten contacteren van bedrijven voor de informatie verstrekt werd. Ten aanzien van het wel of niet betrekken van de laat verstrekte stukken refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. De eerdere stukken, zoals inkomensgegevens en jaaropgaven, zijn wel tijdig overgelegd en dienen betrokken te worden bij de beoordeling.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de opgeëiste persoon moet worden aangemerkt als zogenoemde grensarbeider en heeft gesteld dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) volgt dat grensarbeiders niet mogen worden benadeeld ten opzichte van werknemers van de eigen lidstaat in verband met het vrij verkeer van werknemers. Deze werknemers dragen namelijk in economische zin bij aan de lidstaat waar zij werken en zouden hierom onder dezelfde voorwaarden van sociale en fiscale voordelen moeten kunnen genieten.
De opgeëiste persoon moet daarom met een Nederlander worden gelijkgesteld, ondanks het feit dat hij de afgelopen drie jaren in Duitsland heeft gewoond. De achterliggende gedachte van gelijkstelling is namelijk om een persoon de beste kans op sociale re-integratie te bieden. Voor de opgeëiste persoon biedt Nederland de beste kans op sociale re-integratie. De opgeëiste persoon betaalt sinds 2019 belasting, verricht reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland en levert een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse samenleving.
Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt stelt de verdediging dat hierover prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het HvJ.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat voor de beoordeling van het beroep op gelijkstelling, de stukken die kort voorafgaand aan de zitting van 6 februari 2025 zijn ingediend buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu deze te laat zijn ingediend.
De officier van justitie stelt voorts dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 6a OLW. De opgeëiste persoon heeft namelijk de afgelopen jaren niet in Nederland gewoond maar naar eigen zeggen in Duitsland.
De opgeëiste persoon is weliswaar een grensarbeider en er is weinig jurisprudentie over de vraag of een grensarbeider een beroep op gelijkstelling toekomt in het land waarin hij niet woont maar wel werkt. Een uitspraak van 3 september 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:6913) betreft een persoon waarvan de Duits-Nederlandse grens zijn woning doorkruiste. De rechtbank heeft toen overwogen dat het opgegeven Duitse adres een sterke contra-indicatie is voor verblijf in Nederland. Hoewel mensen die wonen in de grensregio vaker in één land wonen en in het andere land werken, is met het Duitse adres van de opgeëiste persoon niet voldaan aan het vereiste van duurzaam verblijf in Nederland. Mocht de rechtbank twijfels hebben over de vraag of een grensarbeider gelijkgesteld kan worden, dan geldt dat het verblijf in Duitsland van de opgeëiste persoon ook niet is onderbouwd. Al had de opgeëiste persoon wel in Nederland gewoond, dan was het inkomen in 2019, 2023 en 2024 onvoldoende om reële arbeid in de afgelopen vijf jaren aan te tonen. Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank heeft de behandeling aangehouden tot de zitting van 6 februari 2025 en daarbij overwogen dat de verdediging nog stukken in het kader van de gelijkstelling van de opgeëiste persoon verwacht en zij door de aanhouding de mogelijkheid heeft deze nadere stukken te verstrekken. Deze stukken zijn zeer kort voor de zitting verstrekt. Hoewel de aanvullende stukken niet 10 dagen voor de zitting zijn verstrekt zal de rechtbank de inhoud ervan wel bij de beoordeling betrekken nu de inhoud van die stukken uitvoerig is toegelicht op 6 februari 2025. Bovendien is door de mededeling bij gelegenheid van de aanhouding op 23 januari 2025 dat de – zeer korte termijn van – aanhouding tot 6 februari 2025 de verdediging de mogelijkheid biedt nadere stukken te verstrekken, de redelijke verwachting gewekt dat de verdediging dit nog kon doen tot 6 februari 2025.
Vaststaat dat de opgeëiste persoon niet ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. In zoverre voldoet hij niet aan de eerste voorwaarde voor een beroep op gelijkstelling.
De rechtbank ziet in de door de raadsvrouw aangehaalde jurisprudentie geen aanleiding om te onderzoeken of de opgeëiste persoon desondanks met een Nederlander gelijk is te stellen. Evenmin is namelijk onderbouwd dat de opgeëiste persoon in de afgelopen periode net over de grens in Duitsland heeft gewoond. De rechtbank wijst er bijvoorbeeld op dat de jaaropgaven uit 2021 en 2022 evenals salarisspecificaties met betrekking tot die jaren nog een adres in Polen vermelden. Ook niet is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon in 2023 en 2024 voldoende inkomen heeft vergaard in Nederland. De rechtbank ziet reeds hierom geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over de door de raadsvrouw ingenomen standpunt met betrekking tot de gelijkstelling van grensarbeiders.