ECLI:NL:RBAMS:2025:1374

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
13-404728-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak in Executie-EAB uit Polen met aanvullende vragen over de opgeëiste persoon

Op 26 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Kielce, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1983 in Polen, die momenteel gedetineerd is. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 12 februari 2025 gehoord, waarbij de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.P.G. van der Weide, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de identiteit van de opgeëiste persoon en de omstandigheden van de rechtsgang in Polen. Er zijn twijfels gerezen over de vraag of de opgeëiste persoon daadwerkelijk op de hoogte was van de procedures die tegen hem zijn gevoerd, met name in hoger beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende informatie is om te concluderen dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Daarom heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht om aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten.

De rechtbank heeft ook overwogen of de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, voldoen aan de eisen van dubbele strafbaarheid. De rechtbank concludeert dat voor sommige feiten aan deze eis is voldaan, terwijl voor andere feiten, zoals wanprestatie, dit niet het geval is. De rechtbank heeft echter besloten om de overlevering niet te weigeren op grond van onvoldoende redenen. De zaak is heropend en de rechtbank heeft bepaald dat de behandeling van het EAB opnieuw moet worden gepland, uiterlijk 14 dagen voor 19 maart 2025, het einde van de beslistermijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-404728-24
Datum uitspraak: 26 februari 2025
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 24 december 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 maart 2024 door
the District Court in Kielcein Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
gedetineerd in [PI] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 februari 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.P.G. van der Weide, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van drie vonnissen:
I
.Een vonnis van de
Regional Court Sąd Rejonowy in Staszówvan 9 november 2022, referentie:
II K 21/22.
II. Een vonnis van de
Regional Court Sąd Rejonowy in Satszówvan 8 december 2022, referentie:
II K 306/20.
III. Een vonnis van de
Regional Court Sąd Rejonowy in Staszówvan 9 november 2022, referentie:
II K 390/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van
I. een vrijheidsstraf voor de duur van tien maanden;
II. een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden; en
III. een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar,
door de opgeëiste persoon nog in zijn geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van vonnis met referentieII K 21/22en vonnis met referentieII K 306/20
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat, hoewel het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon voor beide procedures in persoon is gedagvaard, de opgeëiste persoon dit betwist.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in beide procedures in persoon is gedagvaard. De rechtbank dient uit te gaan van de juistheid van het EAB.
Oordeel van de rechtbank
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon is gedagvaard op 31 oktober 2022 in de zaak die tot het vonnis met referentie
II K 21/22heeft geleid en op 9 november 2022 in de zaak die tot het vonnis met referentie
II 306/20heeft geleid en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken. Daarmee is sprake van de situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub a, OLW. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 niet van toepassing is.
De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat hij de dagvaarding in beide procedures niet heeft ontvangen, is onvoldoende om aan de juistheid van het EAB te twijfelen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van vonnis met referentieII K 390/20
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon is vertegenwoordigd door een gemachtigd advocaat die hem heeft verdedigd, het onduidelijk is of de opgeëiste persoon daadwerkelijk op de hoogte was van de procedure in hoger beroep.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat uit de beschikbare informatie volgt dat de opgeëiste persoon in de procedure in hoger beroep is vertegenwoordigd door een gemachtigd advocaat.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank stelt vast dat dit in deze zaak het geval is en dat het arrest van
the District Court in Kielcevan 2 juni 2023 met referentie
IX Ka 139/23aan artikel 12 OLW getoetst dient te worden.
Uit het D-formulier met betrekking tot de procedure in hoger beroep, zoals toegevoegd als bijlage bij de aanvullende informatie van 28 januari 2025, volgt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op dit D-formulier is tevens aangekruist dat de opgeëiste persoon is bijgestaan door een gemachtigd advocaat, maar dit is niet nader toegelicht. In de aanvullende informatie van 16 januari 2025 is vermeld dat de opgeëiste persoon zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is bijgestaan door een door de rechtbank aangewezen advocaat. Uit de beschikbare informatie blijkt echter niet of de opgeëiste persoon deze advocaat heeft gemachtigd om namens hem hoger beroep in te stellen en hem in hoger beroep te verdedigen. Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen of sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12 onder b OLW met betrekking tot de procedure in hoger beroep.
De rechtbank beschikt op dit moment over onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon op de hoogte is geweest van de procedure in hoger beroep en in hoeverre hij in dat kader zijn verdedigingsrechten uit heeft kunnen oefenen dan wel daarvan – al dan niet stilzwijgend – afstand heeft gedaan.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie daarom de volgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
  • Wie heeft het hoger beroep ingesteld dat heeft geleid tot het arrest in de procedure IX Ka 139/23?
  • Indien het hoger beroep is ingesteld door de advocaat van de opgeëiste persoon, heeft de opgeëiste persoon deze advocaat daartoe gemachtigd?
  • Heeft de opgeëiste persoon de advocaat gemachtigd om zijn verdediging op het proces in hoger beroep te voeren?
  • Heeft de opgeëiste persoon op enig moment in de voorafgaande procedure een adresinstructie ontvangen waarbij hij is gewezen op de verplichting om de Poolse autoriteiten te voorzien van eventuele adreswijzigingen?
  • Zo ja, wanneer en op welke wijze heeft die adresinstructie plaatsgevonden?
  • Zag de verplichting om adreswijzigingen door te geven ook op de situatie dat sprake is van een procedure in hoger beroep?
  • Zo ja, is de opgeëiste persoon gewezen op het feit dat deze verplichting ook zag op een procedure in hoger beroep?
  • Op welke wijze is de opgeëiste persoon op de hoogte gebracht van de datum en tijdstip van de zitting in de hoger beroepsprocedure?

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- Feit 1:
vernieling;
- Feiten 2 en 5:
telkens; diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
- Feit 3:
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
4.2
Dubbele strafbaarheid van feit 4
Ten aanzien van feit 4 overweegt de rechtbank dat het blijkens de omschrijving van dit feit in het EAB gaat om de niet-nakoming van de verplichtingen die de opgeëiste persoon was aangegaan met een financiële instelling. Uit die omschrijving kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat hiermee naar Nederlands recht sprake is geweest van ‘oplichting’ als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht. Naar Nederlands recht levert dit feit een civielrechtelijke wanprestatie op. Om die reden kan niet worden vastgesteld dat ten aanzien van dit feit is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De rechtbank ziet echter aanleiding om van weigering van overlevering op grond van artikel 7 OLW af te zien, omdat zij van oordeel is dat voor weigering onvoldoende aanleiding bestaat. De rechtbank acht daarbij redengevend dat feit 4 geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft, omdat het feit is begaan in Polen door een onderdaan van Polen ten nadele van, naar de rechtbank aanneemt, een andere onderdaan van Polen. Bovendien kan de overlevering voor de overige feiten worden toegestaan.

5.Artikel 11 OLW; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

6.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden in Barczewo

Inleiding
De rechtbank heeft op 16 januari 2025 uitspraken gedaan in zaken die, net als deze zaak, EAB’s uit Polen betreffen, die zien op tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. De rechtbank heeft in die uitspraken overwogen dat in het ‘
Report of the Commissioner for Human Rights on the Activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment in Poland in 2022’ (pagina’s 46 t/m 48) wordt gerapporteerd over ernstige en structurele misstanden in de gevangenis van Barczewo, in het bijzonder met betrekking tot geweld door gevangenisbewaarders jegens gedetineerden en het aanzetten tot en tolereren van geweld tussen gedetineerden onderling aldaar. Gelet op deze constatering heeft de rechtbank vragen gesteld in die zaken over de omstandigheden in de gevangenis van Barczewo en navraag gedaan over waar de opgeëiste personen in die zaken naar alle waarschijnlijkheid zouden worden gedetineerd in Polen. [7] De rechtbank heeft ervoor gekozen om deze vragen alleen voor te leggen in de zaken waarin op 16 januari 2025 uitspraak is gedaan, met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden en van een centrale autoriteit in Polen antwoorden te verkrijgen.
In deze zaak heeft het openbaar ministerie bij e-mail van 31 januari 2025 de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld:
1.
In which prison will the requested person most likely be detained after his surrender to Poland?
2.
Furthermore, could you confirm that, given the answer to question 1, it is unlikely that the requested person will be detained in the prison of Barczewo?
Op 6 februari 2025 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende aanvullende informatie van de Directeur van de Penitentiaire Inrichting in Pińczów verstrekt:
In reply to the letter from the Regional Court: Sąd Rejonowy in Staszów dated 4 February 2025, ref. no. Fł.K.390 /20 concerning the convicted person, [opgeëiste persoon] , the son of [vader opgeëiste persoon] , I would like to inform you that the Penitentiary Institution in Pińczów does not have information as to which unit the above mentioned convicted person will be received in connection with the execution of the European
Arrest Warrant, at the same time I would like to point out that upon receipt, the convicted person will stand before the Penitentiary Commission of the given unit in order to be assigned an appropriate classification and sub-group, and on the basis of the decision issued, the appropriate penitentiary unit to which the prisoner will be transported will be determined.
De raadsman heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot artikel 11 OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat met de aanvullende informatie van 6 februari 2025 voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon niet terecht komt in de gevangenis in Barczewo.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst in dit kader naar haar uitspraak van 14 februari 2025 in een andere Poolse overleveringszaak, waarin de in de inleiding bedoelde vragen over de detentieomstandigheden in de gevangenis in Barczewo zijn voorgelegd. In die zaak heeft de rechtbank – kort samengevat – geoordeeld dat op basis van het geheel van gegevens waarover de rechtbank beschikt niet kan worden gesproken van een algemeen reëel gevaar van schending van grondrechten voor opgeëiste personen die na hun overlevering in de gevangenis in Barczewo worden gedetineerd. [8]
Gelet op het voorgaande is de vraag in welke gevangenis de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst na overlevering niet langer relevant en behoeft het antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit op deze vraag geen verdere bespreking. Artikel 11 OLW staat niet aan de overlevering in de weg.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting tot een nader te bepalen zittingsdatum
en -tijdstip teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 3.1 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
BEPAALTdat de behandeling van het EAB opnieuw op zitting moet worden gepland uiterlijk 14 dagen vóór 19 maart 2025, het einde van de beslistermijn.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en
tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 26 februari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
7.Zie Rb. Amsterdam van 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:320, Rb. Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:321, Rb Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:322, Rb Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:324 en Rb Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:326.
8.Rb. Amsterdam 14 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:909, r.o. 4.4.7.