ECLI:NL:RBAMS:2025:1840

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
13-321612-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van schending van verdedigingsrechten en toetsing aan artikel 12 OLW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 maart 2025 uitspraak gedaan over een vordering tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Polen. Het EAB was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten en strekte tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor een straf die was opgelegd in 2010. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak op verschillende zittingen gevolgd, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. Tijdens de zittingen zijn vragen gesteld over de grondslag van het EAB en de toetsing aan artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de procedure die leidde tot het vonnis in Polen, wat een schending van zijn verdedigingsrechten met zich meebracht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering op basis van artikel 12 OLW geweigerd moet worden, maar heeft ook de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft daarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-321612-23
Datum uitspraak: 13 maart 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 18 december 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 maart 2019 – en aangevuld op 14 november 2023 – door
the Circuit Court in Lublin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 28 januari 2025
De behandeling van het EAB is aangevangen op de zitting van 28 januari 2025, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
Tussenuitspraak 11 februari 2025 [2]
De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de in de tussenuitspraak geformuleerde vragen met betrekking tot de grondslag van het EAB en de toetsing aan artikel 12 OLW aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
Voorts is de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd.
Zitting 27 februari 2025
De behandeling van het EAB is – met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling – voortgezet op de zitting van 27 februari 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court in Chełmvan 31 augustus 2010 met kenmerk VII K 839/10.
In de tussenuitspraak van 11 februari 2025 heeft de rechtbank vragen gesteld over de grondslag van het EAB (de hoogte van de opgelegde straf) en vragen ten behoeve van de toetsing aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 18 februari 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon bij bovengenoemd vonnis van 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20) is veroordeeld voor twee feiten:
  • één feit gepleegd in november 2007, waarvoor één jaar voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd,
  • en één feit gepleegd op 23 december 2008, waarvoor één jaar en zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
Bij datzelfde vonnis van 31 augustus 2010 is een gecombineerde voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar en acht maanden opgelegd voor beide feiten, met een proeftijd van 3 jaar.
Bij beslissing van 15 juni 2013 (met kenmerk VII Ko 298/13) heeft
the District Court in Chełmvervolgens de tenuitvoerlegging bevolen van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één jaar en acht maanden. De tenuitvoerlegging van deze straf is bevolen omdat de opgeëiste persoon tijdens de proeftijd tot tweemaal toe (in Nederland) is veroordeeld voor nieuwe strafbare feiten.
Bij beslissing van
the District Court in Chełmvan 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23) is de straf voor het in november 2007 gepleegde feit (diefstal) verlaagd naar 30 dagen omdat het feit door een wetswijziging moet worden gekwalificeerd als een overtreding in plaats van een misdrijf. Bij deze beslissing is niet geoordeeld over het op 23 december 2008 gepleegde feit (oplichting) - het enige feit waarvoor thans de overlevering wordt gevraagd - en de oorspronkelijke straf voor dit feit is dan ook niet aangepast.
De rechtbank constateert – evenals de officier van justitie en niet betwist door de raadsman – op basis van de aanvullende informatie dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
De overlevering wordt verzocht voor het op 23 december 2008 gepleegde feit zoals dat is omschreven in het (op 14 november 2023 aangevulde) EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Inleiding
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 10 januari 2025 en 18 februari 2025 blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is oorspronkelijk bij vonnis van
the District Court in Chełmvan 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de procedure die tot dit vonnis heeft geleid.
Uit de aanvullende informatie van 10 januari 2025 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de straf bij beslissing van 15 juni 2013 van
the District Court in Chełm(met kenmerk VII Ko 298/13) is bevolen wegens een tweetal veroordelingen voor nieuwe strafbare feiten in Nederland te weten:
  • een vonnis bij verstek van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2011 (met parketnummer 09-113390-11),
  • en een vonnis bij verstek van de rechtbank Den Haag van 23 september 2011 (met parketnummer 09-173107-11).
The District Court in Chełmheeft daarna op 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23) de straf aangepast ten aanzien van een feit waarvoor geen overlevering wordt verzocht.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden. De procedures die hebben geleid tot het vonnis van 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20) en tot de beslissing van 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23) dienen beide getoetst te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon niet zijn geschonden.
Het vonnis van
the District Court in Chełmvan 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20) en de twee vonnissen van de rechtbank in Den Haag die geleid hebben tot de tenuitvoerleggingsbeslissing van 5 juni 2013 (met kenmerk VII Ko 298/13) dienen getoetst te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
De tenuitvoerleggingsbeslissing van 5 juni 2013 zelf hoeft niet getoetst te worden.
De beslissing van 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23) hoeft evenmin getoetst te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW omdat geen beoordelingsmarge bestond ten aanzien van de straf waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk VII K 839/10 is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing, maar kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond. De opgeëiste persoon heeft op 8 maart 2010 een adresinstructie ontvangen en getekend. Hij was hierdoor op de hoogte van de verplichting om adreswijzigingen door te geven en de eventuele consequenties van het niet-naleven van deze verplichting. De dagvaarding is naar het door hem opgegeven adres gezonden. De opgeëiste persoon heeft hiermee stilzwijgend afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten.
In de procedures die geleid hebben tot de vonnissen in Den Haag was de opgeëiste persoon niet aanwezig. De opgeëiste persoon is echter tijdig en in persoon opgeroepen en daarbij geïnformeerd dat hij bij verstek veroordeeld kan worden. De omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder a OLW doet zich voor.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het vonnis van 31 augustus 2010 (met kenmerk VII K 839/20):
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 21 juni 2010 is opgeroepen voor de zitting op het adres dat hij zelf had opgegeven. De oproep is niet door hem opgehaald. De opgeëiste persoon heeft bovendien gedurende het vooronderzoek op 8 maart 2010 een adresinstructie ontvangen. Hieruit blijkt dat hij op de hoogte was van de verdenking tegen hem. De opgeëiste persoon heeft zelf verklaard dat hij in juni 2010 al niet meer op het opgegeven adres woonde en bij zijn vertrek naar Nederland geen nieuw adres heeft doorgegeven aan de Poolse autoriteiten. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de opgeëiste persoon minst genomen onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie in zijn strafzaak, zo hij al niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn ter zitting.
Ten aanzien van de triggerende veroordelingen door de rechtbank Den Haag:
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van 15 juni 2013 van
the District Court in Chełm(met kenmerk VII Ko 298/13) is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 15 juni 2013 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5]
Uit de aanvullende informatie van 10 januari 2025 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf (onder meer) is bevolen omdat de opgeëiste persoon bij twee Nederlandse vonnissen is veroordeeld voor strafbare feiten begaan tijdens de proeftijd. De rechtbank zal deze procedures hierom ook toetsen aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte niet in persoon is verschenen in de Nederlandse procedures die hebben geleid tot de verstekvonnissen van de rechtbank Den Haag. Uit de aktes van uitreiking van de dagvaarding in beide zaken blijkt echter dat zich de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. Uit de aan het dossier gevoegde oproepingen blijkt immers dat de opgeëiste persoon voor beide procedures tijdig in persoon is gedagvaard en dat hij daarbij is geïnformeerd over de datum en plaats van de zitting. Voorts is hij erover geïnformeerd dat een beslissing in zijn afwezigheid kan worden genomen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is hierom ten aanzien van beide procedures niet van toepassing.
Ten aanzien van de beslissing van 3 oktober 2023 (met kenmerk V Ko 6462/23):
Uit de aanvullende informatie van 18 februari 2025 blijkt dat bij deze beslissing niet is geoordeeld over (de oorspronkelijke straf voor) het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht. De rechtbank zal deze procedure dan ook niet toetsen aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
oplichting

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De opgeëiste persoon staat sinds 9 december 2010 ingeschreven in Nederland. Verder heeft de verdediging onderbouwd dat de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland verbleven heeft door middel van jaaropgaven over de periode van 2012 tot en met 2020, meerdere arbeidsovereenkomsten van de opgeëiste persoon en zijn vrouw en medische- en inkomensinformatie ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van de opgeëiste persoon vanaf maart 2022.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 8 januari 2025 volgt dat het strafrechtelijke feit er niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, zodat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Lublin, Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde oorspronkelijke vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden in Nederland.
HEFT OPde (geschorste) overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is afzonderlijk opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en H.H.J. Zevenhuijzen, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 maart 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (