ECLI:NL:RBAMS:2025:2145

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
13/307493-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor medeplegen van doodslag in Amsterdam na ruzie in coffeeshop

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak vond zijn oorsprong in een fatale schietpartij op 19 november 2023 in een coffeeshop, waar een ruzie tussen de verdachte en het slachtoffer escaleerde. Het slachtoffer had de telefoon van de verdachte afgepakt, wat leidde tot een gewelddadige confrontatie. De medeverdachte schoot het slachtoffer door het hoofd, wat resulteerde in diens overlijden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte het vuurwapen aan de medeverdachte had gegeven, en dat er sprake was van een bewuste samenwerking. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan medeplegen van doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen, en legde een gevangenisstraf van dertien jaar op. De rechtbank weegt zwaar dat het geweld plaatsvond in een drukke openbare ruimte en dat het slachtoffer onherstelbaar leed is aangedaan, wat ook gevolgen heeft voor de nabestaanden. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, die schadevergoeding eiste voor de uitvaartkosten en affectieschade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/307493-23
Datum uitspraak: 3 april 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 20 februari, 14 mei, 4 juni, 24 september en 19 december 2024 en 18 februari en 20 maart 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.L. L’Homme, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank prof. dr. P.J. van Koppen (verder: Van Koppen) als deskundige op de zitting gehoord. Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] (verder: [benadeelde partij] ) en hetgeen de advocaat van alle nabestaanden, mr. L.C. van Leeuwen, namens [benadeelde partij] en de andere nabestaanden naar voren heeft gebracht.
De strafzaak tegen verdachte is gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de strafzaak tegen zijn medeverdachte, [medeverdachte] (parketnummer 13/307491-23). In deze strafzaak is gelijktijdig uitspraak gedaan.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging op de zitting van 24 september 2024 – tenlastegelegd dat hij zich op 19 november 2023 heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1:
(medeplegen van) moord dan wel doodslag op [slachtoffer] door een kogel door zijn hoofd te schieten. Subsidiair is dit feit tenlastegelegd als medeplichtigheid aan moord dan wel doodslag door het wapen te verstrekken.
Feit 2:
Het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Feiten en omstandigheden
De volgende feiten en omstandigheden zijn niet betwist en worden door de rechtbank als vaststaand beschouwd.
Op de avond van 19 november 2023 vond een ontmoeting plaats in coffeeshop [naam coffeeshop] , gelegen aan de [adres coffeeshop] , tussen enerzijds verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: medeverdachte) en anderzijds [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Verdachte en [slachtoffer] , beiden actief in de handel in verdovende middelen, hadden een conflict over geld en hadden elkaar de dagen ervoor al verschillende keren ontmoet, waarbij een wisselend aantal anderen aanwezig waren. Op de avond van 19 november 2023 escaleerde de situatie in de coffeeshop waarbij [slachtoffer] de telefoon van verdachte pakte en deze niet meer teruggaf. Alle hierboven genoemde betrokkenen zijn op een gegeven moment naar buiten gegaan, behalve [slachtoffer] . Vervolgens is medeverdachte terug de coffeeshop ingelopen en heeft hij [slachtoffer] met een enkel schot neergeschoten. [slachtoffer] is in zijn hoofd geraakt en is diezelfde nacht aan zijn verwondingen overleden. Verdachte is uiteindelijk in een taxi gestapt en is vlak over de Duitse grens door de Duitse politie aangehouden. Medeverdachte heeft zich de dag na het incident gemeld bij de politie.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat voldoende uit het dossier blijkt dat verdachte het vuurwapen aan medeverdachte heeft gegeven en dat medeverdachte hiermee [slachtoffer] heeft neergeschoten. De getuigen [naam 1] en [naam 2] hebben op meerdere momenten een verklaring afgelegd, waarbij de verklaringen vanaf 29 november 2023 niet consistent zijn. Deze verklaringen zijn onbetrouwbaar, ongeloofwaardig en kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt. De verklaringen op 19 november 2023 (op de plaats delict en later bij de politie) zijn echter wel betrouwbaar, omdat op dat moment nog nauwelijks sprake is geweest van externe beïnvloeding. [naam 1] heeft verklaard dat verdachte buiten een vuurwapen heeft gegeven aan medeverdachte en daarbij heeft gezegd: ‘Do him, do him.’ De vaststaande feiten en de in het dossier aanwezige camerabeelden ondersteunen de verklaring van [naam 1] . De eerste verklaring op het politiebureau van [naam 2] , die op de avond van het schietincident heeft verklaard dat hij vermoedt dat medeverdachte het vuurwapen van verdachte heeft gepakt maar dit niet heeft gezien, past ook binnen de feitelijke gang van zaken. De officier van justitie gaat ervan uit dat verdachte het wapen aan medeverdachte heeft gegeven met het doel om [slachtoffer] neer te schieten. Van voorbedachte raad – en daarmee van moord – is echter geen sprake, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer verdachte het besluit nam om [slachtoffer] te doden, zodat ook niet kan worden vastgesteld of hij gelegenheid heeft gehad om zich daarover te beraden. De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag en van het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om verdachte voor beide feiten vrij te spreken. Verdachte heeft verklaard dat hij geen vuurwapen in zijn bezit heeft gehad of heeft overgedragen. Ook heeft hij medeverdachte geen enkele opdracht gegeven, dus ook niet om [slachtoffer] neer te schieten. De getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 2] zijn niet geloofwaardig en dienen niet voor het bewijs te worden gebruikt. Dat geldt ook voor de verklaringen die zij kort na het incident hebben afgelegd en die de officier van justitie wel bruikbaar vindt. Op dat punt heeft de raadsman aangevoerd dat deze verklaringen niet los kunnen worden gezien van de latere, onbetrouwbare verklaringen. Omdat de getuigen niet consistent hebben verklaard, kan niet worden vastgesteld welke verklaring de juiste is. Bovendien geldt dat de eerste verhoren van de getuigen niet audiovisueel zijn geregistreerd, hetgeen in deze zaak wel had gemoeten. Omdat ook uit de andere stukken in het dossier niet kan worden afgeleid dat verdachte een vuurwapen had of de opdracht tot het neerschieten van [slachtoffer] heeft gegeven, moet verdachte volledig worden vrijgesproken.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Overdracht van het wapen
De centrale vraag bij de eventuele bewezenverklaring van betrokkenheid van verdachte, als medepleger dan wel als medeplichtige, bij het doden van [slachtoffer] is of verdachte voorafgaande aan het schieten een vuurwapen heeft gegeven aan medeverdachte.
De rechtbank stelt vast dat het aantal verklaringen van getuigen die iets hebben gezien over de situatie voorafgaand aan het schieten beperkt is. Verdachte en medeverdachte hebben hier beiden over verklaard. Ook de getuigen [naam 1] en [naam 2] , die mee waren met [slachtoffer] , hebben op verschillende momenten een verklaring afgelegd. De rechtbank constateert dat de verschillende verklaringen van [naam 1] en [naam 2] op veel punten uiteenlopen. Na verloop van tijd worden de verklaringen steeds gedetailleerder en wordt er verklaard over zaken waar de getuigen eerder niet – of soms zelfs anders – over hebben verklaard.
Over de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] heeft Van Koppen in zijn hoedanigheid van rechtspsycholoog op verzoek van de verdediging een deskundigenrapport opgesteld waarin hij vragen van de verdediging over hun verklaringen heeft beantwoord, met inachtneming van hetgeen uit wetenschappelijk onderzoek bekend is over de validiteit van getuigenverklaringen. De rechtbank heeft vervolgens Van Koppen als deskundige benoemd en aan hem aanvullende vragen gesteld, waarna Van Koppen een tweede rapportage heeft opgesteld. Op de zitting van 20 maart 2025 heeft Van Koppen zijn rapportage toegelicht en vragen hierover van de verdediging en de officier van justitie beantwoord. Hij heeft aangegeven dat het waarschijnlijk is dat de verklaringen van beide getuigen die zij nog dezelfde avond van de gebeurtenis aflegden valide zijn, althans het meest valide, in vergelijking met hun latere verklaringen. Dat betekent dat die verklaringen het meest zijn gebaseerd op hun eigen waarnemingen. De tijd daarna heeft ervoor gezorgd dat nieuwe elementen in beider verklaringen veel minder valide zijn, dan wel niet-valide. Nieuwe elementen in hun verklaringen moeten worden gewantrouwd.
Gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen, mede gezien tegen de achtergrond van hetgeen Van Koppen heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen die [naam 1] en [naam 2] op 29 november 2023 en daarna hebben afgelegd onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Deze verklaringen zijn niet consistent en bovendien zijn er aanwijzingen dat beide getuigen door externe factoren zijn beïnvloed.
Van die externe beïnvloeding was nog geen sprake op 19 november 2023, de avond van de schietpartij, waardoor de op die datum afgelegde verklaringen naar het oordeel van de rechtbank als meest betrouwbaar zijn aan te merken. Beide getuigen zijn zeer kort na het schietincident door de politie ter plaatse gehoord. Kort daarna heeft het verhoor op het politiebureau plaatsgevonden, waarbij de politie ten aanzien van [naam 1] heeft opgeschreven dat het verhoor op 20 november 2023 om 23.08 uur heeft plaatsgevonden. Gezien de context beschouwt de rechtbank dit als een kennelijke verschrijving en gaat zij ervan uit dat dit verhoor op 19 november 2023 heeft plaatsgevonden.
Tijdens de verhoren op de dag zelf waren er nog geen camerabeelden beschikbaar en wisten de getuigen niet wat op eventuele camerabeelden te zien zou zijn. Dit betekent dat de getuigen hun verklaringen niet op eventuele beelden hebben kunnen aanpassen. Daarnaast hebben de beide getuigen voorafgaande aan het afleggen van de verklaringen niet of nauwelijks gelegenheid gehad om met elkaar te praten over de gebeurtenissen, zodat de rechtbank de invloed van ‘collaborative storytelling’ minimaal acht. De verhoren op 19 november 2023 zijn niet audiovisueel geregistreerd en er is slechts een proces-verbaal van het verhoor beschikbaar. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid niet maakt dat de verklaringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Wel dient er voorzichtig met deze verklaringen te worden omgegaan, in die zin dat de verklaringen slechts aan een veroordeling ten grondslag kunnen worden gelegd indien deze voldoende ondersteuning vinden in overige (objectieve) onderzoeksbevindingen.
Tijdens het verhoor bij de politie op 19 november 2023 heeft [naam 1] relatief uitgebreid verklaard, terwijl de verklaring van [naam 2] beperkt is gebleven. [naam 2] verklaart weliswaar dat hij het gevoel heeft dat medeverdachte het wapen heeft gepakt van verdachte, maar tegelijkertijd verklaart hij dat hij geen vuurwapen heeft gezien. Deze eerste verklaring van [naam 2] biedt daarom geen direct bewijs voor de overdracht van het vuurwapen.
Als direct bewijs voor de overdracht van het vuurwapen resteert dan slechts de eerste verklaring van [naam 1] op het politiebureau in de avond van 19 november 2023, waarin hij heeft verklaard dat hij zag dat het vuurwapen door verdachte aan medeverdachte werd gegeven.
De vraag of deze verklaring voldoende wordt ondersteund door overige onderzoeksbevindingen om te komen tot wettig en overtuigend bewijs van het (primair dan wel subsidiair) tenlastegelegde, zal de rechtbank beantwoorden aan de hand van de volgende twee scenario’s:
- Scenario 1: het scenario waarin verdachte het vuurwapen aan medeverdachte heeft gegeven en hem de opdracht heeft gegeven terug de coffeeshop in te gaan (waar [slachtoffer] op dat moment was), waarna medeverdachte vervolgens [slachtoffer] heeft neergeschoten.
- Scenario 2: het scenario waarin verdachte werd bedreigd door [slachtoffer] en vervolgens naar buiten is gegaan. Op een gegeven moment werd medeverdachte boos en is hij terug de coffeeshop ingelopen om de telefoon van verdachte terug te halen, en heeft hij [slachtoffer] heeft neergeschoten. In dit scenario heeft verdachte dus geen wapen aan medeverdachte gegeven en gaf hij medeverdachte ook niet de opdracht om naar binnen te gaan.
Overige scenario’s zijn niet door de officier van justitie of de verdediging gesteld en de rechtbank ziet zelf ook geen aanleiding in het dossier om andere scenario’s aan de bevindingen te toetsen.
De rechtbank stelt voorop dat de verklaring van [naam 1] volledig aansluit bij scenario 1. De verklaring van [naam 1] komt er – kort gezegd – op neer dat in de coffeeshop een handgemeen ontstond, omdat [slachtoffer] de telefoon van verdachte had afgepakt en verdachte en medeverdachte deze terug probeerden te krijgen. Verdachte is vervolgens naar buiten gegaan en ook [naam 1] en medeverdachte gingen naar buiten. [naam 1] zag dat verdachte een vuurwapen aan medeverdachte gaf en tegen hem zei: ‘Do him, do him’, waarna medeverdachte de coffeeshop in is gelopen en [slachtoffer] heeft neergeschoten. [naam 1] verklaart daarbij dat hij niet heeft gezien wat voor vuurwapen het was en ook niet waar verdachte het vuurwapen uit zou hebben gehaald. De rechtbank begrijpt de verklaring aldus dat [naam 1] heeft gezien dat verdachte iets aan medeverdachte heeft gegeven en dat hij zich na het schieten heeft gerealiseerd dat het een vuurwapen moet zijn geweest.
Uit de beschrijving van de camerabeelden, die de rechtbank op de zitting van 24 september 2024 heeft bekeken, vloeit voort dat op 19 november 2023 in de coffeeshop een ruzie is ontstaan. De aanleiding hiervoor is een conflict over geld tussen [slachtoffer] en verdachte. Wanneer de ruzie escaleert en er een handgemeen ontstaat, distantieert verdachte zich hiervan. Even later is verdachte op de beelden zichtbaar buiten de coffeeshop, samen met medeverdachte en [naam 1] . De rechtbank stelt vast dat [naam 1] op korte afstand stond van verdachte en medeverdachte, althans zodanig dichtbij dat hij heeft kunnen zien en horen wat er tussen verdachte en medeverdachte gebeurde. Op de beelden is verder te zien dat verdachte en medeverdachte op een gegeven moment zodanig dicht op elkaar staan dat er iets kon worden overgedragen. Vervolgens loopt medeverdachte de coffeeshop in. [naam 1] wil achter hem aan, maar wordt tegengehouden door verdachte die daarbij zijn hele lijf gebruikt en kennelijk uit alle macht wil voorkomen dat [naam 1] achter medeverdachte aan de coffeeshop in kan lopen. Binnen in de coffeeshop trekt medeverdachte vrijwel direct het vuurwapen wanneer hij [slachtoffer] tegenkomt, waarna hij [slachtoffer] neerschiet. Medeverdachte verlaat vervolgens de coffeeshop en loopt weg, terwijl verdachte buiten naast de ingang van de coffeeshop nog even een discussie met [naam 1] lijkt te hebben voordat hij korte tijd later ook wegloopt.
Het uit alle macht tegenhouden van [naam 1] door verdachte buiten de coffeeshop op het moment dat medeverdachte de coffeeshop ingaat, is naar het oordeel van de rechtbank – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet te rijmen met scenario 2, het scenario van verdachte. In dit scenario kan de rechtbank zich niet goed voorstellen waarom [naam 1] met zoveel urgentie achter medeverdachte aan de coffeeshop in wil dat verdachte hem met de grootste moeite moet tegenhouden. Het conflict ging immers, sinds [slachtoffer] de telefoon van verdachte in de coffeeshop had afgepakt, in essentie over het teruggeven daarvan, zo volgt uit de verklaringen van alle betrokkenen. Aanvankelijk lijkt uit de beelden te volgen dat verdachte zich op geen enkele manier bekommert om de rol die [naam 1] daarbij speelt. Pas als medeverdachte, na het gesprek met verdachte buiten de coffeeshop, met een ogenschijnlijke doelbewuste tred de coffeeshop weer binnenloopt, probeert verdachte met veel moeite te verhinderen dat [naam 1] , die op de beelden paniekerig overkomt, achter de medeverdachte aanloopt. Deze gebeurtenissen passen beter in scenario 1, waarin [naam 1] werd tegengehouden zodat hij niet kon verhinderen dat medeverdachte het vuurwapen zou gebruiken tegen [slachtoffer] .
De rechtbank oordeelt daarnaast dat de verklaring van medeverdachte op 12 februari 2024 bij de politie niet te rijmen valt met scenario 2. De vraag van de politie of hij het vuurwapen al bij zich had, heeft medeverdachte toen met “nee” beantwoord. De politie heeft ter bevestiging nog gevraagd of hij die vraag echt met “nee” heeft willen beantwoorden of dat hij het zich niet kan herinneren. Medeverdachte heeft toen geantwoord dat het “nee” is. Medeverdachte heeft verder niet willen verklaren over het vuurwapen, veel vragen wilde hij niet beantwoorden of hij kon het zich niet goed herinneren. De verklaring van medeverdachte dat hij het vuurwapen niet bij zich had, wijst in de richting van scenario 1, namelijk dat hij het vuurwapen van verdachte heeft gekregen. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat medeverdachte het vuurwapen op enige andere wijze heeft verkregen.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen in het dossier ondersteuning bieden aan scenario 1 en niet aan scenario 2. De camerabeelden en voormelde verklaring van medeverdachte ondersteunen daarbij de verklaring van [naam 1] die hij op 19 november 2023 bij de politie heeft afgelegd. Op grond van die verklaring, de camerabeelden en de verklaring van medeverdachte acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het vuurwapen aan medeverdachte heeft gegeven.
4.4.2
feit 1: Voorbedachte raad?
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat – als vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad – het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in zo’n geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. [1]
De rechtbank is van oordeel dat voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt. De context waarin het schieten heeft plaatsgevonden, brengt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat bij verdachte sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] te doden. De rechtbank weegt daarbij mee dat verdachte er in de eerste plaats alles aan wilde doen om zijn telefoon terug te krijgen. Voorafgaand aan het schietincident is al op verschillende manieren geprobeerd om de telefoon terug te krijgen, maar [slachtoffer] wilde die niet geven. De rechtbank acht het op basis van het dossier aannemelijk dat verdachte het vuurwapen aan medeverdachte heeft gegeven, met het doel om – koste wat kost – de telefoon terug te krijgen. Dat [slachtoffer] daarbij moest worden neergeschoten en dat verdachte die specifieke opdracht aan medeverdachte heeft gegeven, vloeit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voort uit de inhoud van het dossier. De rechtbank sluit niet uit dat het in eerste instantie voor verdachte voldoende zou zijn als [slachtoffer] de telefoon onder bedreiging van het vuurwapen zou afgeven. Daarvan uitgaande is het evenmin uitgesloten dat verdachte de beslissing tot het gebruik van een vuurwapen in de poging om de telefoon terug te krijgen pas in een gemoedsopwelling heeft genomen op het moment dat hij dat vuurwapen in de handen van medeverdachte drukte. Het element ‘voorbedachte raad’ kan daarom niet worden bewezen.
4.4.3
Feit 1: Voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer]
Zoals in de vorige paragraaf besproken, kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte het vuurwapen aan medeverdachte heeft gegeven met het doel [slachtoffer] hiermee te doden. Uit alle verklaringen volgt wel dat het voor verdachte van groot belang was dat hij zijn telefoon terug zou krijgen en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm kan het niet anders dan dat verdachte het vuurwapen aan medeverdachte heeft gegeven om dat doel te bereiken. Hoewel vol opzet op de dood van [slachtoffer] daarmee ontbreekt, kan onder omstandigheden wel sprake zijn van voorwaardelijk opzet op de dood. De vraag of daar sprake van is, zal de rechtbank in deze paragraaf beantwoorden.
Het handelen met voorwaardelijk opzet wordt doorgaans beschreven als het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg intreedt, in dit geval de dood van het slachtoffer. Om te kunnen bepalen of hier sprake van is, zal moeten worden vastgesteld of er een aanmerkelijke kans was dat medeverdachte met het wapen zou schieten, of dat schieten vervolgens een aanmerkelijke kans op de dood oplevert en, zo ja, of verdachte deze aanmerkelijke kansen bewust heeft aanvaard.
Ten aanzien van de aanmerkelijke kans dat medeverdachte met het vuurwapen zou schieten, overweegt de rechtbank als volgt. Er was al meerdere dagen sprake van een conflict tussen verdachte en [slachtoffer] over geld. Er zijn meerdere ontmoetingen tussen verdachte en [slachtoffer] geweest, waarbij ook anderen aanwezig waren (waaronder in meerdere gevallen ook medeverdachte). De gemoederen liepen tijdens en rondom deze ontmoetingen steeds hoger op. [slachtoffer] stuurde onder meer bedreigende berichten en een bedreigende video aan verdachte. Die bedreigingen waren tegen het leven van zowel verdachte als diens familie gericht. Tijdens de ontmoeting op 19 november 2023 bereikte de spanning een hoogtepunt. De sfeer sloeg op een gegeven moment om en uiteindelijk heeft dit geleid tot een handgemeen in de coffeeshop waarbij [slachtoffer] de telefoon van verdachte heeft gepakt en weigerde deze terug te geven, omdat [slachtoffer] meende dat op de telefoon te zien was dat verdachte geld van [slachtoffer] had gestolen. Er is een tijd lang op verschillende manieren geprobeerd de telefoon terug te krijgen, maar [slachtoffer] weigerde de telefoon terug te geven.
De rechtbank is van oordeel dat, wanneer iemand die de telefoon moet terughalen een geladen vuurwapen overhandigd krijgt, er een geenszins te verwaarlozen kans bestaat dat deze persoon vervolgens met het vuurwapen schiet op de persoon die de telefoon bij zich heeft. De rechtbank weegt daarbij mee dat het vuurwapen afkomstig was van verdachte en er mag daarom van worden uitgegaan dat verdachte ook wist dat er munitie in het wapen zat. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat er naar algemene ervaringsregels een geenszins te verwaarlozen kans bestaat dat een slachtoffer dodelijk wordt geraakt wanneer in een smalle ruimte – waarvan in dit geval sprake was – op dat slachtoffer wordt geschoten, ook wanneer niet specifiek op het hoofd wordt gericht.
Ten aanzien van de vraag of verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard, overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de hiervoor beschreven context waarin eerdere bedreigingen zijn geuit door [slachtoffer] en waarin verschillende pogingen zijn gedaan om de telefoon terug te krijgen, kan het naar de uiterlijke verschijningsvorm niet anders dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat medeverdachte op [slachtoffer] zou schieten en hem dodelijk zou raken. Verdachte heeft immers het vuurwapen overhandigd en aan medeverdachte de opdracht gegeven om de coffeeshop in te gaan, teneinde – schijnbaar koste wat kost – de telefoon terug te krijgen. Bovendien was het verdachte die [naam 1] actief tegenhield om achter medeverdachte aan de coffeeshop in te gaan. Hiermee wilde verdachte kennelijk voorkomen dat er inmenging van buitenaf plaats zou vinden.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard, waardoor bewezen kan worden dat verdachte heeft deelgenomen aan de ten laste gelegde doodslag van [slachtoffer] . In de volgende paragraaf zal de rechtbank ingaan op de vraag of sprake is van medeplegen van de doodslag of enkel de medeplichtigheid daaraan.
4.4.4
Medeplegen of medeplichtigheid
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte. Verdachte heeft het wapen geleverd direct voorafgaande aan het moment waarop medeverdachte terug de coffeeshop is ingelopen en – kort daarna – [slachtoffer] heeft neergeschoten. Hoewel het verstrekken van een wapen onder bepaalde omstandigheden kan worden gerekend tot de handelingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, is de rechtbank van oordeel dat daar in deze zaak geen sprake van is. Het initiatief voor het overgaan tot actie lag duidelijk bij verdachte en hij heeft medeverdachte de opdracht gegeven om naar binnen te gaan en de telefoon terug te halen. Het dossier bevat geen enkele indicatie dat medeverdachte de bedenker is geweest van dit plan. Verdachte moet dan ook als medepleger worden aangemerkt.
4.4.5
Feit 2: voorhanden hebben vuurwapen en munitie
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat ook het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie bewezen kan worden verklaard. Verdachte had het vuurwapen en de munitie eerst zelf voorhanden en heeft deze vervolgens aan medeverdachte gegeven. Dit maakt dat sprake is van het medeplegen van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 1 primair:
op 19 november 2023 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten.
Ten aanzien van feit 2:
op 19 november 2023 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander
- een wapen van categorie II, onder 2, van de Wet wapens en munitie, te weten een pistoolmitrailleur, kaliber 9mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren of
- een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, kaliber 9mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen en
- munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een patroon Sellier & Bellot, volmantel, van het kaliber 9mm Browning Kort,

voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over een eventueel op te leggen straf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Samen met medeverdachte heeft verdachte op gewelddadige wijze [slachtoffer] van het leven beroofd. Uit het dossier volgt dat [slachtoffer] , ondanks dat hij in het hoofd was geraakt, nog in leven was op het moment dat de politie korte tijd na het schietincident ter plaatse kwam. Het is daarom niet uit te sluiten dat [slachtoffer] de laatste momenten van zijn leven nog bewust heeft meegemaakt. Daarnaast is aan de nabestaanden van [slachtoffer] onvoorstelbaar en onherstelbaar leed toegebracht. Uit de gezamenlijke spreekrechtverklaring van de nabestaanden blijkt hoeveel verdriet het gemis van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Dit leed zullen zij voor de rest van hun leven moeten dragen. Daarnaast moeten zij leven met de wetenschap dat hun zoon, broer of neef door geweld om het leven is gebracht.
Strafverzwarend is dat de doodslag is gepleegd met een vuurwapen. Ook heeft de dodelijke schietpartij plaatsgevonden als gevolg van een uit de hand gelopen ruzie in het criminele circuit, waarbij voor veel geld in drugs werd gehandeld en er op een gegeven moment een conflict over het geld bestond. Deze schietpartij maakt voor de zoveelste keer duidelijk tot welke excessen de handel in drugs kan leiden, in dit geval het neerschieten van een persoon in een coffeeshop in het centrum van Amsterdam. Blijkens de beelden waren in de coffeeshop op dat moment veel mensen aanwezig, die hebben kunnen zien hoe [slachtoffer] werd neergeschoten. Dit wakkert niet alleen gevoelens van onveiligheid en maatschappelijke onrust aan, maar is voor de directe getuigen ook een uitermate heftige gebeurtenis die zij voor de rest van hun leven met zich meedragen. Verdachte heeft zich hiervan kennelijk niets aangetrokken en de rechtbank neemt hem dit zeer kwalijk. Strafverzwarend is verder dat sprake was van medeplegen.
Mede omdat het gebruikte vuurwapen niet is gevonden, kan de rechtbank niet vaststellen of het vuurwapen een pistoolmitrailleur was dan wel een omgebouwd gaspistool. Bij het bepalen van de straf ten aanzien van het voorhanden hebben van het vuurwapen, zal de rechtbank daarom uitgaan van de straffen die worden opgelegd bij het voorhanden hebben van een omgebouwd gaspistool.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 29 december 2023 en daarnaast het strafblad van verdachte in het Verenigd Koninkrijk van 21 december 2023. De rechtbank ziet noch in het strafblad, noch in de persoon van verdachte strafverminderende of strafvermeerderende omstandigheden waar zij rekening mee zal houden.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten maakt dat met geen andere straf kan worden volstaan dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank beoogt hiermee tot uitdrukking te brengen dat het onaanvaardbaar is om een ander opzettelijk van het leven te beroven. De straf heeft daarom een vergeldend karakter, maar is tevens bedoeld om een preventief signaal af te geven om anderen er in de toekomst van te weerhouden soortgelijke feiten te plegen.
De rechtbank is – alles afwegende – van oordeel dat een gevangenisstraf zoals geëist, namelijk voor de duur van dertien jaren, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
00 euro (goednummer: G6442262)
Horloge (rolex, goednummer: G6442253)
Telefoon (goednummer: G6442235)
Telefoon (Iphone 14 Pro, goednummer: G6425421)
100 Britse pond, omgerekend € 119,27 (goednummer: G6507130)
Het onder 1 genoemde geldbedrag en het onder 2 genoemde horloge behoren aan verdachte toe. Er zijn geen gronden om deze voorwerpen verbeurd te verklaren of te onttrekken aan het verkeer. De voorwerpen zullen dan ook worden teruggegeven aan verdachte. Opmerking verdient dat op deze voorwerpen ook conservatoir beslag rust. De strafvorderlijke beslissing tot teruggave doet daar niet aan af.
De onder 3 en 4 genoemde telefoons behoren aan verdachte toe. Er zijn geen gronden voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van deze telefoons. Zij zullen dan ook aan verdachte worden teruggegeven.
De 100 Britse ponden die onder 5 zijn genoemd, zijn al teruggegeven aan verdachte. Nu dit geldbedrag nog op de beslaglijst vermeld staat, zal de rechtbank bepalen dat dit geldbedrag zal worden teruggegeven aan verdachte.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 6.700,- aan vergoeding van materiële schade (uitvaartkosten) en € 17.500,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen en de verdediging heeft de hoogte van de vordering niet betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde zowel materiële als immateriële schade heeft geleden.
Op grond van artikel 51f Sv en artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen een vorderingsrecht.
De benadeelde partij heeft onderbouwd dat zij kosten heeft gemaakt in verband met de uitvaart van het slachtoffer. De hoogte van de kosten is onderbouwd en niet betwist, zodat de vordering tot materiële schadevergoeding volledig zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente waarop de schade is ontstaan (datum factuur 24 november 2023).
Daarnaast heeft de benadeelde partij op grond van artikel 6:108 lid 4 BW recht op een vergoeding van affectieschade door het verlies van haar zoon. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. De rechtbank waardeert deze schade (conform het Besluit vergoeding affectieschade) op het gevorderde bedrag van € 17.500,-, te
vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 19 oktober 2023.
Nu de verdachte het strafbare feit, ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend, samen met medeverdachte heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader een benadeelde partij betaalt, is de verdachte in zoverre jegens die benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het onder de feiten 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
Medeplegen van doodslag
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie, en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II (onderdeel 2º of onderdeel 7º) of een vuurwapen van categorie III
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2:
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
00 euro (goednummer: G6442262)
Horloge (rolex, goednummer: G6442253)
Telefoon (goednummer: G6442235)
Telefoon (Iphone 14 Pro, goednummer: G6425421)
100 Britse pond, omgerekend € 119,27 (goednummer: G6507130)
Ten aanzien van feit 1 primair:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van € 6.700,- (zesduizend zevenhonderd euro) aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten: 24 november 2019 respectievelijk 19 november 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 24.200 (vierentwintigduizend tweehonderd euro) te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (over € 6.700,- (materieel) vanaf 24 november 2019 en over € 17.500 (immaterieel) vanaf 19 november 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 156 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C. Danel, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.D.N. Tool, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 april 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963