ECLI:NL:RBAMS:2025:2146

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
13/307491-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor medeplegen van doodslag in coffeeshop na conflict over telefoon

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 19 november 2023 betrokken was bij de dood van een slachtoffer in een coffeeshop. De verdachte, geboren in 1995 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd beschuldigd van medeplegen van moord dan wel doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met een medeverdachte het slachtoffer had neergeschoten na een conflict over een telefoon. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte het vuurwapen van de medeverdachte had gekregen en dat er sprake was van een bewuste samenwerking. De rechtbank achtte voorbedachte raad niet bewezen, maar wel doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaar. Daarnaast werd de benadeelde partij, de nabestaande van het slachtoffer, in het gelijk gesteld en kreeg schadevergoeding toegewezen voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/307491-23
Datum uitspraak: 3 april 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 20 februari, 14 mei, 4 juni, 24 september en 19 december 2024 en 18 februari en 20 maart 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. T.W. Gijsberts en mr. A Çatbas, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank prof. dr. P.J. van Koppen (verder: Van Koppen) als deskundige op de zitting gehoord. Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] (verder: [benadeelde partij] ) en hetgeen de advocaat van alle nabestaanden, mr. L.C. van Leeuwen, namens [benadeelde partij] en de andere nabestaanden naar voren heeft gebracht.
De strafzaak tegen verdachte is gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de strafzaak tegen zijn medeverdachte, [medeverdachte] (parketnummer 13/307493-23). In deze strafzaak is gelijktijdig uitspraak gedaan.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging op de zitting van 24 september 2024 – tenlastegelegd dat hij zich op 19 november 2023 heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1:
(medeplegen van) moord dan wel doodslag op [slachtoffer] door een kogel door zijn hoofd te schieten.
Feit 2:
(medeplegen van) het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Feiten en omstandigheden
De volgende feiten en omstandigheden zijn niet betwist en worden door de rechtbank als vaststaand beschouwd.
Op de avond van 19 november 2023 vond een ontmoeting plaats in coffeeshop [naam coffeeshop] , gelegen aan de [adres coffeeshop] , tussen enerzijds verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: medeverdachte) en anderzijds [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Medeverdachte en [slachtoffer] , beiden actief in de handel in verdovende middelen, hadden een conflict over geld en hadden elkaar de dagen ervoor al verschillende keren ontmoet, waarbij een wisselend aantal anderen aanwezig waren. Op de avond van 19 november 2023 escaleerde de situatie in de coffeeshop waarbij [slachtoffer] de telefoon van medeverdachte pakte en deze niet meer teruggaf. Alle hierboven genoemde betrokkenen zijn op een gegeven moment naar buiten gegaan, behalve [slachtoffer] . Vervolgens is verdachte terug de coffeeshop ingelopen en heeft hij [slachtoffer] met een enkel schot neergeschoten. [slachtoffer] is in zijn hoofd geraakt en is diezelfde nacht aan zijn verwondingen overleden. Medeverdachte is verderop in een taxi gestapt en is vlak over de Duitse grens door de Duitse politie aangehouden. Verdachte heeft zich de dag na het incident gemeld bij de politie.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat voldoende uit het dossier blijkt dat medeverdachte het vuurwapen aan verdachte heeft gegeven en dat verdachte hiermee [slachtoffer] heeft neergeschoten. De getuigen [naam 1] en [naam 2] hebben op meerdere momenten een verklaring afgelegd, waarbij de verklaringen vanaf 29 november 2023 niet consistent zijn. Deze verklaringen zijn onbetrouwbaar, ongeloofwaardig en kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt. De verklaringen op 19 november 2023 (op de plaats delict en later bij de politie) zijn echter wel betrouwbaar, omdat op dat moment nog nauwelijks sprake is geweest van externe beïnvloeding. [naam 1] heeft verklaard dat medeverdachte buiten een vuurwapen heeft gegeven aan verdachte en daarbij heeft gezegd: ‘Do him, do him.’ De vaststaande feiten en de in het dossier aanwezige camerabeelden ondersteunen de verklaring van [naam 1] . De eerste verklaring op het politiebureau van [naam 2] , die op de avond van het schietincident heeft verklaard dat hij vermoedt dat medeverdachte het vuurwapen van verdachte heeft gepakt maar dit niet heeft gezien, past ook binnen de feitelijke gang van zaken. De officier van justitie gaat ervan uit dat medeverdachte het wapen aan verdachte heeft gegeven met het doel om [slachtoffer] neer te schieten. Van voorbedachte raad – en daarmee van moord – is echter geen sprake, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer verdachte het besluit nam om [slachtoffer] te doden, zodat ook niet kan worden vastgesteld of hij gelegenheid heeft gehad om zich daarover te beraden.. De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag en van het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord dient te worden vrijgesproken. In het scenario van de verdediging, waarin verdachte terug de coffeeshop in was gegaan om de telefoon van medeverdachte terug te vragen, was er geen vooropgezet plan om [slachtoffer] te doden. De verdediging gaat uit van dit scenario en niet van het hierboven weergegeven scenario van het Openbaar Ministerie. Het scenario van het Openbaar Ministerie wordt weliswaar ondersteund door de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 2] , maar deze verklaringen zijn onbetrouwbaar, ongeloofwaardig en kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt. Ook als de rechtbank wel zou uitgaan van het scenario van het Openbaar Ministerie, dan is geen sprake van een situatie waarin verdachte zich kon beraden op het te nemen of genomen besluit. De tijd tussen het nemen van het besluit en het schieten is daar te kort voor, waardoor voorbedachte raad niet kan worden bewezen.
Ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft de verdediging geen bewijsverweer gevoerd.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Overdracht van het wapen
De rechtbank stelt vast dat het aantal verklaringen van getuigen die iets hebben gezien over de situatie voorafgaand aan het schieten beperkt is. Verdachte en medeverdachte hebben hier beiden over verklaard. Ook de getuigen [naam 1] en [naam 2] , die mee waren met [slachtoffer] , hebben op verschillende momenten een verklaring afgelegd. De rechtbank constateert dat de verschillende verklaringen van [naam 1] en [naam 2] op veel punten uiteenlopen. Na verloop van tijd worden de verklaringen steeds gedetailleerder en wordt er verklaard over zaken waar de getuigen eerder niet – of soms zelfs anders – over hebben verklaard.
Over de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] heeft Van Koppen in zijn hoedanigheid van rechtspsycholoog op verzoek van de verdediging een deskundigenrapport opgesteld waarin hij vragen van de verdediging over hun verklaringen heeft beantwoord, met inachtneming van hetgeen uit wetenschappelijk onderzoek bekend is over de validiteit van getuigenverklaringen. De rechtbank heeft vervolgens Van Koppen als deskundige benoemd en aan hem aanvullende vragen gesteld, waarna Van Koppen een tweede rapportage heeft opgesteld. Op de zitting van 20 maart 2025 heeft Van Koppen zijn rapportage toegelicht en vragen hierover van de verdediging en de officier van justitie beantwoord. Hij heeft aangegeven dat het waarschijnlijk is dat de verklaringen van beide getuigen die zij nog dezelfde avond van de gebeurtenis aflegden valide zijn, althans het meest valide, in vergelijking met hun latere verklaringen. Dat betekent dat die verklaringen het meest zijn gebaseerd op hun eigen waarnemingen. De tijd daarna heeft ervoor gezorgd dat nieuwe elementen in beider verklaringen veel minder valide zijn, dan wel niet-valide. Nieuwe elementen in hun verklaringen moeten worden gewantrouwd.
Gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen, mede gezien tegen de achtergrond van hetgeen Van Koppen heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen die [naam 1] en [naam 2] op 29 november 2023 en daarna hebben afgelegd onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Deze verklaringen zijn niet consistent en bovendien zijn er aanwijzingen dat beide getuigen door externe factoren zijn beïnvloed.
Van die externe beïnvloeding was nog geen sprake op 19 november 2023, de avond van de schietpartij, waardoor de op die datum afgelegde verklaringen naar het oordeel van de rechtbank als meest betrouwbaar zijn aan te merken. Beide getuigen zijn zeer kort na het schietincident door de politie ter plaatse gehoord. Kort daarna heeft het verhoor op het politiebureau plaatsgevonden, waarbij de politie ten aanzien van [naam 1] heeft opgeschreven dat het verhoor op 20 november 2023 om 23.08 uur heeft plaatsgevonden. Gezien de context beschouwt de rechtbank dit als een kennelijke verschrijving en gaat zij ervan uit dat dit verhoor op 19 november 2023 heeft plaatsgevonden.
Tijdens de verhoren op de dag zelf waren er nog geen camerabeelden beschikbaar en wisten de getuigen niet wat op eventuele camerabeelden te zien zou zijn. Dit betekent dat de getuigen hun verklaringen niet op eventuele beelden hebben kunnen aanpassen. Daarnaast hebben de beide getuigen voorafgaande aan het afleggen van de verklaringen niet of nauwelijks gelegenheid gehad om met elkaar te praten over de gebeurtenissen, zodat de rechtbank de invloed van ‘collaborative storytelling’ minimaal acht. De verhoren op 19 november 2023 zijn niet audiovisueel geregistreerd en er is slechts een proces-verbaal van het verhoor beschikbaar. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid niet maakt dat de verklaringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Wel dient er voorzichtig met deze verklaringen te worden omgegaan, in die zin dat de verklaringen slechts aan een veroordeling ten grondslag kunnen worden gelegd indien deze voldoende ondersteuning vinden in overige (objectieve) onderzoeksbevindingen.
Tijdens het verhoor bij de politie op 19 november 2023 heeft [naam 1] relatief uitgebreid verklaard, terwijl de verklaring van [naam 2] beperkt is gebleven. [naam 2] verklaart weliswaar dat hij het gevoel heeft dat medeverdachte het wapen heeft gepakt van verdachte, maar tegelijkertijd verklaart hij dat hij geen vuurwapen heeft gezien. Deze eerste verklaring van [naam 2] biedt daarom geen direct bewijs voor de overdracht van het vuurwapen.
Als direct bewijs voor de overdracht van het vuurwapen resteert dan slechts de eerste verklaring van [naam 1] op het politiebureau in de avond van 19 november 2023, waarin hij heeft verklaard dat hij zag dat het vuurwapen door medeverdachte aan verdachte werd gegeven.
De vraag of deze verklaring voldoende wordt ondersteund door overige onderzoeksbevindingen om te komen tot wettig en overtuigend bewijs van het (primair dan wel subsidiair) tenlastegelegde, zal de rechtbank beantwoorden aan de hand van de volgende twee scenario’s:
- Scenario 1: het scenario waarin medeverdachte het vuurwapen aan verdachte heeft gegeven en hem de opdracht heeft gegeven terug de coffeeshop in te gaan (waar [slachtoffer] op dat moment was), waarna verdachte vervolgens [slachtoffer] heeft neergeschoten.
- Scenario 2: het scenario waarin medeverdachte werd bedreigd door [slachtoffer] en vervolgens naar buiten is gegaan. Op een gegeven moment werd verdachte boos en is hij terug de coffeeshop ingelopen om de telefoon van medeverdachte terug te halen, en heeft hij [slachtoffer] heeft neergeschoten. In dit scenario heeft medeverdachte dus geen wapen aan verdachte gegeven en gaf hij verdachte ook niet de opdracht om naar binnen te gaan.
Overige scenario’s zijn niet door de officier van justitie of de verdediging gesteld en de rechtbank ziet zelf ook geen aanleiding in het dossier om andere scenario’s aan de bevindingen te toetsen.
De rechtbank stelt voorop dat de verklaring van [naam 1] volledig aansluit bij scenario 1. De verklaring van [naam 1] komt er – kort gezegd – op neer dat in de coffeeshop een handgemeen ontstond, omdat [slachtoffer] de telefoon van medeverdachte had afgepakt en hij en verdachte deze terug probeerden te krijgen. Medeverdachte is vervolgens naar buiten gegaan en ook [naam 1] en verdachte gingen naar buiten. [naam 1] zag dat medeverdachte een vuurwapen aan verdachte gaf en tegen hem zei: ‘Do him, do him’, waarna verdachte de coffeeshop in is gelopen en [slachtoffer] heeft neergeschoten. [naam 1] verklaart daarbij dat hij niet heeft gezien wat voor vuurwapen het was en ook niet waar medeverdachte het vuurwapen uit zou hebben gehaald. De rechtbank begrijpt de verklaring aldus dat [naam 1] heeft gezien dat medeverdachte iets aan verdachte heeft gegeven en dat hij zich na het schieten heeft gerealiseerd dat het een vuurwapen moet zijn geweest.
Uit de beschrijving van de camerabeelden, die de rechtbank op de zitting van 24 september 2024 heeft bekeken, vloeit voort dat op 19 november 2023 in de coffeeshop een ruzie is ontstaan. De aanleiding hiervoor is een conflict over geld tussen [slachtoffer] en medeverdachte. Wanneer de ruzie escaleert en er een handgemeen ontstaat, distantieert medeverdachte zich hiervan. Even later is verdachte op de beelden zichtbaar buiten de coffeeshop, samen met verdachte en [naam 1] . De rechtbank stelt vast dat [naam 1] op korte afstand stond van verdachte en medeverdachte, althans zodanig dichtbij dat hij heeft kunnen zien en horen wat er tussen verdachte en medeverdachte gebeurde. Op de beelden is verder te zien dat verdachte en medeverdachte op een gegeven moment zodanig dicht op elkaar staan dat er iets kon worden overgedragen. Vervolgens loopt verdachte de coffeeshop in. [naam 1] wil achter hem aan, maar wordt tegengehouden door medeverdachte die daarbij zijn hele lijf gebruikt en kennelijk uit alle macht wil voorkomen dat [naam 1] achter verdachte aan de coffeeshop in kan lopen. Binnen in de coffeeshop trekt verdachte vrijwel direct het vuurwapen wanneer hij [slachtoffer] tegenkomt, waarna hij [slachtoffer] neerschiet. Hij verlaat vervolgens de coffeeshop en loopt weg, terwijl medeverdachte buiten naast de ingang van de coffeeshop nog even een discussie met [naam 1] lijkt te hebben voordat hij korte tijd later ook wegloopt.
Het uit alle macht tegenhouden van [naam 1] door medeverdachte buiten de coffeeshop op het moment dat verdachte de coffeeshop ingaat, is naar het oordeel van de rechtbank – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet te rijmen met scenario 2, het scenario van medeverdachte. In dit scenario kan de rechtbank zich niet goed voorstellen waarom [naam 1] met zoveel urgentie achter verdachte aan de coffeeshop in wil dat medeverdachte hem met de grootste moeite moet tegenhouden. Het conflict ging immers, sinds [slachtoffer] de telefoon van medeverdachte in de coffeeshop had afgepakt, in essentie over het teruggeven daarvan, zo volgt uit de verklaringen van alle betrokkenen. Aanvankelijk lijkt uit de beelden te volgen dat medeverdachte zich op geen enkele manier bekommert om de rol die [naam 1] daarbij speelt. Pas als verdachte, na het gesprek met medeverdachte buiten de coffeeshop, met een ogenschijnlijke doelbewuste tred de coffeeshop weer binnenloopt, probeert medeverdachte met veel moeite te verhinderen dat [naam 1] , die op de beelden paniekerig overkomt, achter verdachte aanloopt. Deze gebeurtenissen passen beter in scenario 1, waarin [naam 1] werd tegengehouden zodat hij niet kon verhinderen dat verdachte het vuurwapen zou gebruiken tegen [slachtoffer] .
De rechtbank oordeelt daarnaast dat de verklaring van verdachte op 12 februari 2024 bij de politie niet te rijmen valt met scenario 2. De vraag van de politie of hij het vuurwapen al bij zich had, heeft hij toen met “nee” beantwoord. De politie heeft ter bevestiging nog gevraagd of hij die vraag echt met “nee” heeft willen beantwoorden of dat hij het zich niet kan herinneren, waarop verdachte heeft geantwoord dat het “nee” is. Hij heeft verder niet willen verklaren over het vuurwapen, veel vragen wilde hij niet beantwoorden of hij kon het zich niet goed herinneren. De verklaring van verdachte dat hij het vuurwapen niet bij zich had, wijst in de richting van scenario 1, namelijk dat hij het vuurwapen van medeverdachte heeft gekregen. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat verdachte het vuurwapen op enige andere wijze heeft verkregen.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen in het dossier ondersteuning bieden aan scenario 1 en niet aan scenario 2. De camerabeelden en voormelde verklaring van verdachte ondersteunen daarbij de verklaring van [naam 1] die hij op 19 november 2023 bij de politie heeft afgelegd. Op grond van die verklaring, de camerabeelden en de verklaring van verdachte acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het vuurwapen van medeverdachte heeft gekregen.
4.4.2
feit 1: Voorbedachte raad?
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat – als vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad – het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in zo’n geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. [1]
De rechtbank is van oordeel dat voorbedachte raad niet kan worden bewezen, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer verdachte het besluit heeft genomen om [slachtoffer] te doden. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte het vuurwapen nog in zijn zak had toen hij de coffeeshop betrad. Pas in de laatste seconden voor het schieten trekt hij het vuurwapen. Het is daarnaast onvoldoende duidelijk wat verdachte en medeverdachte buiten tegen elkaar hebben gezegd en in welke context dit is gezegd. Weliswaar heeft [naam 1] verklaard dat medeverdachte tegen verdachte ‘do him, do him’ heeft gezegd bij de overdracht van het wapen, maar [naam 1] is hiervan de enige bron. De verklaringen van [naam 2] na 19 november 2023, waarin [naam 2] hier ook over verklaart, acht de rechtbank immers onbetrouwbaar. De rechtbank acht deze verklaring onvoldoende om vast te stellen dat deze woorden zijn gebruikt. Moord kan dan ook alleen daarom al niet wettig en overtuigend worden bewezen. De rechtbank acht echter wel bewezen dat verdachte een doodslag heeft gepleegd.
4.4.3
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte. Medeverdachte heeft het wapen geleverd direct voorafgaande aan het moment waarop verdachte terug de coffeeshop is ingelopen en – kort daarna – [slachtoffer] heeft neergeschoten. Hoewel het verstrekken van een wapen onder bepaalde omstandigheden kan worden gerekend tot de handelingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, is de rechtbank van oordeel dat daar in deze zaak geen sprake van is. Het initiatief voor het overgaan tot actie lag duidelijk bij medeverdachte en hij heeft verdachte de opdracht gegeven om naar binnen te gaan en de telefoon terug te halen. Het dossier bevat geen enkele indicatie dat verdachte de bedenker is geweest van dit plan. Verdachte moet dan ook als medepleger worden aangemerkt.
4.4.4
Feit 2: voorhanden hebben vuurwapen en munitie
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat ook het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie bewezen kan worden verklaard. Medeverdachte had het vuurwapen en de munitie eerst zelf en heeft deze vervolgens aan verdachte gegeven. Dit maakt dat sprake is van het medeplegen van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van feit 1:
op 19 november 2023 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [slachtoffer] te schieten.
Ten aanzien van feit 2:
op 19 november 2023 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander
- een wapen van categorie II, onder 2, van de Wet wapens en munitie, te weten een pistoolmitrailleur, kaliber 9mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren of
- een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, kaliber 9mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen en
- munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een patroon, Sellier & Bellot, volmantel, van het kaliber 9mm Browning Kort,

voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van feit 1 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu verdachte een geslaagd beroep kan doen op putatief noodweer(exces). Verdachte was de coffeeshop ingelopen om de telefoon van medeverdachte terug te vragen. Hij schrok van [slachtoffer] die plotseling tevoorschijn kwam met zijn hand in zijn zak en een duikende beweging maakte. Gezien de eerdere bedreigingen die [slachtoffer] had geuit en diens eerdere geweldsuitbarsting in de coffeeshop, dacht verdachte dat hij door [slachtoffer] werd aangevallen. Daarom heeft hij geschoten. Verdachte heeft daarmee verschoonbaar gedwaald ten aanzien van de aanval van [slachtoffer] . De raadslieden hebben verder betoogd dat er een andere maatstaf moet worden gehanteerd voor de beoordeling van deze strafuitsluitingsgrond. Volgens geldende jurisprudentie dient de strafuitsluitingsgrond aannemelijk gemaakt te zijn voordat een beroep hierop kan worden gehonoreerd, maar in de literatuur is hier veel kritiek op gekomen. De raadslieden betogen dat de strafuitsluitingsgrond pas kan worden verworpen indien deze zeer onwaarschijnlijk is.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen, omdat zij uitgaat van de situatie dat verdachte het wapen van medeverdachte heeft gekregen met het doel [slachtoffer] te doden. Binnen deze context is er geen ruimte voor een geslaagd beroep op putatief noodweer.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat een verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeerde dat hij zich mocht of moest verdedigen tegen (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een beroep op putatief noodweer slaagt als de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient vastgesteld te worden dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Voor de beoordeling van putatief noodweer is een “enigszins geobjectiveerde waarneming” van belang. Dit betekent dat een onmiddellijke dreiging van aanranding niet alleen voor verdachte, maar ook voor derden (voor de gemiddelde mens) aannemelijk moet zijn geweest op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurde.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
De rechtbank stelt voorop dat zij, anders dan de raadslieden hebben betoogd, geen reden ziet om bij de beoordeling van het verweer een andere maatstaf te hanteren dan de maatstaf van de aannemelijkheid die gangbaar is in de geldende jurisprudentie.
Op de in deze zaak beschikbare camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] een duikende beweging maakt wanneer hij verdachte in de coffeeshop tegenkomt. In zoverre is de verklaring van verdachte aannemelijk. Op de beelden is echter ook te zien dat verdachte zijn vuurwapen al trekt op het moment dat [slachtoffer] uit het toilet tevoorschijn komt en dus nog voordat hij de duikende beweging maakt. De duikende beweging lijkt juist een reactie te zijn op het trekken van het vuurwapen. Het trekken van het wapen en het schieten lijkt in één vloeiende beweging plaats te vinden. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte de beslissing om te schieten in ieder geval al heeft genomen op het moment dat [slachtoffer] uit het toilet kwam en niet op het moment dat [slachtoffer] de duikende beweging maakte. Voor wat betreft het gedrag van [slachtoffer] kan dan ook alleen het plotseling tevoorschijn komen uit het toilet worden meegewogen.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte bewust met een geladen vuurwapen de coffeeshop heeft betreden, wetende dat [slachtoffer] daar ergens binnen moest zijn en verdachte aldus de confrontatie met [slachtoffer] heeft opgezocht, is de rechtbank van oordeel dat het plotseling verschijnen onvoldoende is om een dreigende aanranding objectief aannemelijk te maken. Verdachte had de aanwezigheid van [slachtoffer] kunnen voorzien en dat zou ook voor een willekeurige derde het geval zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van een dreigende aanval van [slachtoffer] en hem komt dan ook geen geslaagd beroep op putatief noodweer(exces) toe.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, onder verwijzing naar een viertal eerdere uitspraken, betoogd dat de strafeis van de officier van justitie niet in overeenstemming is met de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Er zijn verder een aantal omstandigheden die in het voordeel van verdachte moeten worden meegewogen. Verdachte heeft zich uit eigen beweging bij de politie gemeld op een moment dat hij nog niet wist dat de politie hem al als schutter had geïdentificeerd. Ook heeft hij tijdens het eerste zaaksinhoudelijk verhoor een bekennende verklaring afgelegd en spijt betuigd. Verder is verdachte door [slachtoffer] bedreigd, hij vreesde dan ook voor zijn eigen leven. De gemoedstoestand van verdachte dient dan ook in strafmatigende zin te worden meegewogen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Samen met medeverdachte heeft verdachte op gewelddadige wijze [slachtoffer] van het leven beroofd. Uit het dossier volgt dat [slachtoffer] , ondanks dat hij in het hoofd was geraakt, nog in leven was op het moment dat de politie korte tijd na het schietincident ter plaatse kwam. Het is daarom niet uit te sluiten dat [slachtoffer] de laatste momenten van zijn leven nog bewust heeft meegemaakt. Daarnaast is aan de nabestaanden van [slachtoffer] onvoorstelbaar en onherstelbaar leed toegebracht. Uit de gezamenlijke spreekrechtverklaring van de nabestaanden blijkt hoeveel verdriet het gemis van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Dit leed zullen zij voor de rest van hun leven moeten dragen. Daarnaast moeten zij leven met de wetenschap dat hun zoon, broer of neef door geweld om het leven is gebracht. Strafverzwarend is dat de doodslag is gepleegd met een vuurwapen. Ook heeft de dodelijke schietpartij plaatsgevonden als gevolg van een uit de hand gelopen ruzie in het criminele circuit, waarbij voor veel geld in drugs werd gehandeld en er op een gegeven moment een conflict over het geld bestond. Deze schietpartij maakt voor de zoveelste keer duidelijk tot welke excessen de handel in drugs kan leiden, in dit geval het neerschieten van een persoon in een coffeeshop in het centrum van Amsterdam. Blijkens de beelden waren in de coffeeshop op dat moment veel mensen aanwezig, die hebben kunnen zien hoe [slachtoffer] werd neergeschoten. Dit wakkert niet alleen gevoelens van onveiligheid en maatschappelijke onrust aan, maar is voor de directe getuigen ook een uitermate heftige gebeurtenis die zij voor de rest van hun leven met zich meedragen. Verdachte heeft zich hiervan kennelijk niets aangetrokken en de rechtbank neemt hem dit zeer kwalijk.
Strafverzwarend is verder dat sprake was van medeplegen.
Verder heeft verdachte zich op de dag na de schietpartij gemeld bij de politie. Ter zitting heeft hij spijt betuigd over zijn handelen. Dat siert hem, maar hij heeft vervolgens niet volledige openheid van zaken gegeven. De zelfmelding bij de politie weegt naar het oordeel van de rechtbank dan ook maar in beperkte mate mee in het bepalen van de hoogte van de straf.
Mede omdat het gebruikte vuurwapen niet is gevonden, kan de rechtbank niet vaststellen of het vuurwapen een pistoolmitrailleur was dan wel een omgebouwd gaspistool. Bij het bepalen van de straf ten aanzien van het voorhanden hebben van het vuurwapen, zal de rechtbank daarom uitgaan van de straffen die worden opgelegd bij het voorhanden hebben van een omgebouwd gaspistool.
De rechtbank weegt verder mee dat bij verdachte sprake is van eendaadse samenloop ten aanzien van het medeplegen van de doodslag en het medeplegen van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 16 januari 2024 en daarnaast het strafblad van verdachte in het Verenigd Koninkrijk van 10 januari 2024. Hieruit komen geen veroordelingen binnen vijf jaar naar voren.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten maakt dat met geen andere straf kan worden volstaan dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank beoogt hiermee tot uitdrukking te brengen dat het onaanvaardbaar is om een ander opzettelijk van het leven te beroven. De straf heeft daarom een vergeldend karakter, maar is tevens bedoeld om een preventief signaal af te geven om anderen er in de toekomst van te weerhouden soortgelijke feiten te plegen.
De rechtbank is – alles afwegende – van oordeel dat een gevangenisstraf zoals geëist, namelijk voor de duur van dertien jaren, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
Patroon (G6425433, S&B)
Projectiel (G6425434)
Huls (G6425431, Sellier & Bellot)
Personenauto (G642620, Audi A4, kenteken [kenteken] ).
De items onder de nummers 1 tot en met 3 zijn (onderdelen van) munitie. Nu met betrekking tot deze voorwerpen de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd en de voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, zullen deze voorwerpen worden onttrokken aan het verkeer.
De onder 4 genoemde personenauto behoort niet aan verdachte toe. De rechtbank ziet geen grond voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van deze personenauto. De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de personenauto gelasten.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 6.700,- aan vergoeding van materiële schade (uitvaartkosten) en € 17.500,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen en de verdediging heeft zich op uitdrukkelijk verzoek van verdachte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde zowel materiële als immateriële schade heeft geleden.
Op grond van artikel 51f Sv en artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen een vorderingsrecht.
De benadeelde partij heeft onderbouwd dat zij kosten heeft gemaakt in verband met de uitvaart van het slachtoffer. De hoogte van de kosten is onderbouwd en niet betwist, zodat de vordering tot materiële schadevergoeding volledig zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente waarop de schade is ontstaan (datum factuur 24 november 2023).
Daarnaast heeft de benadeelde partij op grond van artikel 6:108 lid 4 BW recht op een vergoeding van affectieschade door het verlies van haar zoon. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. De rechtbank waardeert deze schade (conform het Besluit vergoeding affectieschade) op het gevorderde bedrag van € 17.500,-, te
vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 19 oktober 2023.
Nu de verdachte het strafbare feit, ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend, samen met medeverdachte heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader een benadeelde partij betaalt, is de verdachte in zoverre jegens die benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 47, 55 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het onder de feiten 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1, feit 2:
de eendaadse samenloop van
medeplegen van doodslag, en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie, en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II (onderdeel 2º of onderdeel 7º) of een vuurwapen van categorie III
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van feit 1, feit 2:
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
Patroon (G6425433, S&B)
Projectiel (G6425434)
Huls (G6425431, Sellier & Bellot)
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
4. Personenauto (G642620, Audi A4, kenteken [kenteken] ).
Ten aanzien van feit 1:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van € 6.700,- (zesduizend zevenhonderd euro) aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten: 24 november 2019 respectievelijk 19 november 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 24.200 (vierentwintigduizend tweehonderd euro) te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (over € 6.700,- (materieel) vanaf 24 november 2019 en over € 17.500 (immaterieel) vanaf 19 november 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 156 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C. Danel, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.D.N. Tool, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 april 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963