ECLI:NL:RBAMS:2025:2807

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
1303154925
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële weigering van de overlevering op grond van de Overleveringswet in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2025 uitspraak gedaan over een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court in Lublin, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en momenteel gedetineerd in Nederland, werd gevraagd om te worden overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van tien jaar. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 3 april 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering voor bepaalde onderliggende vonnissen moet worden geweigerd op basis van de artikelen 2 en 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank oordeelde dat de beschrijving van de feiten in het EAB voor sommige vonnissen onvoldoende was, waardoor de overlevering voor die feiten niet kon worden toegestaan. Voor andere vonnissen, waar de opgeëiste persoon wel aanwezig was bij de procedures, werd de overlevering wel toegestaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de zittingen, wat invloed had op de beslissing om de overlevering al dan niet te weigeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan voor de feiten die in de onderliggende vonnissen zijn vermeld, met uitzondering van enkele specifieke feiten waarvoor de overlevering werd geweigerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/031549-25
Datum uitspraak: 17 april 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 7 februari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 augustus 2023 door
the District Court in Lublin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in het [Detentiecentrum] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 3 april 2025, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
cumulative sentence of the Provincial Court of Chełmvan 9 maart 2021, met referentie: II K 516/20 (hierna: het verzamelvonnis). Uit de aanvullende informatie van 20 februari 2025 blijkt dat tegen het verzamelvonnis hoger beroep is ingesteld en dat op 16 juni 2021 een arrest is gewezen door
the District Court in Lublin,met referentie V Ka 457/21 (hierna: het verzamelarrest).
Hieraan liggen de volgende vonnissen ten grondslag:
1.
Judgment of the Provincial Court of Zielona Góravan 13 juni 2013, met referentie
VII K 204/13 (hierna: onderliggend vonnis 1);
2.
Judgment of the Provincial Court of Ostrowa Mazowieckavan 6 juni 2013, met referentie
II K 205/13 (hierna: onderliggend vonnis 2);
3.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 15 oktober 2013, met referentie II K 211/13 (hierna: onderliggend vonnis 3);
4.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 18 april 2014, met referentie II K 263/13 (hierna: onderliggend vonnis 4);
5.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 22 juli 2016, met referentie II K 414/13 (hierna: onderliggend vonnis 5);
6.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 3 oktober 2014, met referentie II K 749/13 (hierna: onderliggend vonnis 6);
7.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 26 juli 2016, met referentie II K 823/13 (hierna: onderliggend vonnis 7) (uit de aanvullende informatie van 14 maart 2025 blijkt dat tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld en dat op 10 januari 2017 een arrest is gewezen door
the Regional Court in Lublin,met referentie XI Ka 917/16);
8.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 10 mei 2016, met referentie II K 901/14 (hierna: onderliggend vonnis 8);
9.
Judgment of the Provincial Court of Krasnystawvan 23 maart 2016, met referentie II K 60/15 (hierna: onderliggend vonnis 9) (uit de aanvullende informatie van 19 maart 2025 blijkt dat tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld en dat op 27 juni 2016 een arrest is gewezen door
the Regional Court in Zamość,met referentie II Ka 380/16);
10.
Judgment of the Provincial Court of Przysuchavan 20 januari 2016, met referentie
II K 281/15 (hierna: onderliggend vonnis 10);
11.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 15 oktober 2013, met referentie
VII K 309/15 (hierna: onderliggend vonnis 11);
12
. Judgment of the Provincial Court of Elblagvan 1 december 2015, met referentie
VIII K 455/15 (hierna: onderliggend vonnis 12);
13.
Judgment of the Provincial Court of Krasnystawvan 13 april 2016, met referentie
II K 502/15 (hierna: onderliggend vonnis 13);
14.
Judgment of the Provincial Court of Włodawavan 6 oktober 2016, met referentie II K 520/15 (hierna: onderliggend vonnis 14);
15.
Judgment of the Provincial Court of Biala Podlaskavan 9 juni 2016, met referentie
II K 845/15 (hierna: onderliggend vonnis 15) (uit de aanvullende informatie van 14 maart 2025 blijkt dat tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld en dat op 31 januari 2017 een arrest is gewezen door
the Regional Court in Lublin,met referentie XI Ka 892/16);
16.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 26 september 2016, met referentie VII K 926/15 (hierna: onderliggend vonnis 16);
17.
Judgment of the Lublin-Zachód Provincial Courtof Lublin van 29 februari 2016, met referentie IX K 1100/15 (hierna: onderliggend vonnis 17);
18.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 27 juni 2016, met referentie VII K 36/16 (hierna: onderliggend vonnis 18);
19.
Judgment of the Provincial Court of Zamośćvan 10 maart 2016, met referentie II K 40/16 (hierna: onderliggend vonnis 19);
20.
Judgment of the Lublin-Wschód Provincial Court of Lublin seated in Świdnikvan
27 september 2016, met referentie III K 44/16 (hierna: onderliggend vonnis 20);
21.
Judgment of the Provincial Court of Radzyń Podlaskivan 12 april 2016, met referentie
II K 54/16 (hierna: onderliggend vonnis 21); (uit de aanvullende informatie van 14 maart 2025 blijkt dat tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld en dat op 13 september 2016 een arrest is gewezen door
the Regional Court in Lublin,met referentie XI Ka 550/16);
22.
Judgment of the Provincial Court of Radomvan 31 oktober 2016, met referentie II K 109/16 (hierna: onderliggend vonnis 22);
23.
Judgment of the Provincial Court of Krasnystawvan 15 juni 2016, met referentie
II K 106/16 (hierna: onderliggend vonnis 23);
24.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 6 mei 2016, met referentie VII K 131/16 (hierna: onderliggend vonnis 24);
25.
Judgment of the Provincial Court of Hrubieszówvan 27 juli 2016, met referentie II K 183/16 (hierna: onderliggend vonnis 25);
26.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 14 juni 2017, met referentie VII K 291/16 (hierna: onderliggend vonnis 26);
27.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 5 september 2016, met referentie
VII K 302/16 (hierna: onderliggend vonnis 27);
28.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 9 november 2016, met referentie
VII K 392/16 (hierna: onderliggend vonnis 28);
29.
Judgment of the Provincial Court of Zakopanevan 29 maart 2017, met referentie
II K 488/16 (hierna: onderliggend vonnis 29);
30.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 18 oktober 2017, met referentie
VII K 514/16 (hierna: onderliggend vonnis 30);
31.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 14 februari 2017, met referentie
VII K 920/16 (hierna: onderliggend vonnis 31);
32.
Judgment of the Lublin-Wschód Provincial Court of Lublin seated in Świdnikvan
26 september 2017, met referentie III K 982/16 (hierna: onderliggend vonnis 32) (uit de aanvullende informatie van 6 maart 2025 blijkt dat de officier van justitie tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld en dat op 12 december 2017
‘the judgement under appeal was uphold(de rechtbank begrijpt: upheld);
33.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 15 februari 2017, met referentie V
II K 1010/16 (hierna: onderliggend vonnis 33);
34.
Judgment of the Lublin-Wschód Provincial Court of Lublin seated in Świdnikvan
21 april 2017, met referentie III K 1014/16 (hierna: onderliggend vonnis 34);
35.
Judgment of the Lublin-Zachód Provincial Court of Lublinvan 7 juli 2017, met referentie
IX K 1051/16 (hierna: onderliggend vonnis 35);
36.
Judgment of the Provincial Court of Pulawyvan 8 mei 2017, met referentie II K 36/17 (hierna: onderliggend vonnis 36);
37.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 12 juli 2017, met referentie VII K 101/17 (hierna: onderliggend vonnis 37);
38.
Judgment of the Lublin-Wschód Provincial Court of Lublin seated in Świdnikvan
10 mei 2017, met referentie III K 110/17 (hierna: onderliggend vonnis 38);
39.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 28 augustus 2019, met referentie
VII K 651/17 (hierna: onderliggend vonnis 39);
40
. Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 19 juli 2019, met referentie II K 40/18 (hierna: onderliggend vonnis 40);
41.
Judgment of the Provincial Court of Chełmvan 5 maart 2019, met referentie VII K 671/18 (hierna: onderliggend vonnis 41).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vijf jaar, zes maanden en twintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelarrest.
Dit verzamelarrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor de onderliggende vonnissen 2 en 34 moet worden geweigerd, omdat de pleegplaats ontbreekt in de beschrijving van de feiten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten
genoegzaam is, omdat het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Het ontbreken van de pleegplaats laat zich verklaren door de aard van de feiten, namelijk internetoplichting waarbij een concrete locatie zich doorgaans niet laat vaststellen.
Oordeel van de rechtbank
Bij het feit zoals vermeld in onderliggend vonnis 2 wordt in het EAB en de overige beschikbare stukken geen pleegplaats genoemd. Dit geldt eveneens voor onderliggend vonnis 7, met betrekking tot de feiten 2, 3 en 4. Naar het oordeel van de rechtbank is het EAB ten aanzien van deze feiten ongenoegzaam en daarom zal de rechtbank de verzochte overlevering voor deze feiten weigeren.
Het voorgaande geldt niet voor onderliggend vonnis 34. De rechtbank leidt uit de beschrijving van de feiten die zien op de veroordeling van de opgeëiste persoon bij onderliggend vonnis 34 immers af dat de pleegplaats van deze feiten Warschau is, nu daar de benadeelde bank is gevestigd. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van ongenoegzaamheid en verwerpt het verweer van de raadsman in zoverre.
3.2
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
Ten aanzien van het verzamelarrest heeft de raadsman bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd om de volgende redenen.
De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de procedure in hoger beroep en er is geen sprake van een van de situaties als vermeld in artikel 12, onder a tot en met d, van de OLW. De aanvullende informatie van 20 februari 2025 vermeldt dat aan de opgeëiste persoon, terwijl hij was gedetineerd, is medegedeeld dat hij zelf een verzoek moest doen voor transport naar de zitting, maar dat hij dit niet heeft ingediend. De opgeëiste persoon betwist dit en geeft aan dat er herhaaldelijk geen transport voor hem werd geregeld vanuit de penitentiaire inrichting. Verder blijkt uit de informatie dat hij zou zijn vertegenwoordigd door een advocaat die ex officio door de rechtbank was aangewezen. De opgeëiste persoon heeft nooit een advocaat gemachtigd en uit de informatie volgt dit ook niet.
Voor wat betreft de onderliggende vonnissen 3, 4, 5, 7, 9, 15, 19, 21, 36, 39 en 40 heeft de raadsman betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat met betrekking tot deze vonnissen de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is en er geen reden is om van weigering af te zien. In het verlengde daarvan heeft de raadsman aangevoerd dat niet duidelijk is hoe de weigering voor de betreffende onderliggende vonnissen verdisconteerd zal worden in de tenuitvoerlegging van het verzamelarrest in Polen. Het Poolse recht voorziet niet in de mogelijkheid om een bij verzamelvonnis opgelegde straf slechts gedeeltelijk ten uitvoer te leggen voor de onderliggende veroordelingen waarvoor de overlevering wél wordt toegestaan. Gelet hierop heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering in het geheel geweigerd dient te worden. Subsidiair heeft hij verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, zodat de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) de volgende (door de rechtbank samengevatte) prejudiciële vragen kan voorleggen:
Indien aan onderliggende vonnissen die ten grondslag liggen aan een verzamelvonnis gebreken kleven die aan overlevering in de weg staan, kan het verzamelvonnis dan nog steeds als ‘een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis’ worden aangemerkt in de zin van artikel 8 lid 1 sub c van Kaderbesluit 2002/584/JBZ?
Zo nee, dient de overlevering dan voor het verzamelvonnis geweigerd te worden?
Als de overlevering voor het verzamelvonnis niet geweigerd kan worden, dient de uitvaardigende justitiële dan een garantie te verstrekken ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het verzamelvonnis met inachtneming van de partiële weigering?
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat alleen onderliggend vonnis 19 niet voldoet aan de vereisten van artikel 12 OLW. De overlevering moet voor dit vonnis worden geweigerd.
De overlevering kan volgens de officier van justitie worden toegestaan voor het verzamelarrest en de overige onderliggende vonnissen. Met uitzondering van onderliggend vonnis 19 geldt voor alle uitspraken dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, dan wel dat van weigering kan worden afgezien. In het bijzonder heeft de officier van justitie aandacht gevraagd voor het volgende.
Uit de verstrekte aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat in een aantal gevallen aan de opgeëiste persoon in de penitentiaire inrichting oproepingen voor de zittingen zijn uitgereikt, waarbij hij is geïnstrueerd dat hij binnen zeven dagen een verzoek moest doen om naar de zitting te worden gebracht.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om zich expliciet uit te laten over de vraag of in de gevallen waarin de opgeëiste persoon in een penitentiaire inrichting verbleef en aldaar in persoon is opgeroepen voor de zitting, sprake is van de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW dan wel van een situatie die moet leiden tot het afzien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
Volgens de officier van justitie is er geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen over de mogelijkheid van de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een verzamelvonnis in Polen, omdat dit een executieaangelegenheid betreft die buiten het beoordelingskader van de overleveringsprocedure valt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een verzamelarrest, waaraan 41 onderliggende veroordelingen ten grondslag liggen. Dit brengt mee dat zowel de 41 onderliggende onherroepelijke veroordelingen, waarbij over de schuld van de opgeëiste persoon is beslist en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, als het verzamelarrest moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW. Bij het verzamelarrest is immers de duur van de eerder opgelegde straffen gewijzigd en heeft de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge beschikt.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van het verzamelvonnis en de onderliggende vonnissen 7, 9, 15 en 21 een inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden waarin deze zaken definitief ten gronde zijn afgedaan. Het verzamelvonnis en de onderliggende vonnissen 7, 9, 15 en 21 in eerste aanleg zijn daarom niet relevant voor de vraag of aan de vereisten van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW is voldaan. Met betrekking tot deze zaken zal de rechtbank alleen de procedure in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Voor onderliggend vonnis 32 blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie van
6 maart 2025 niet duidelijk of de zaak van de opgeëiste persoon in hoger beroep definitief ten gronde is afgedaan. De rechtbank zal daarom zekerheidshalve zowel het proces in eerste aanleg als in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Het verzamelarrest
Uit de aanvullende informatie van 20 februari 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon, terwijl hij was gedetineerd, de oproeping voor de zitting die heeft geleid tot het verzamelarrest persoonlijk overhandigd heeft gekregen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verzamelarrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Met betrekking tot de in artikel 12, sub a, OLW genoemde omstandigheid overweegt de rechtbank dat weliswaar is gebleken dat de opgeëiste persoon de oproeping voor de zitting persoonlijk in handen heeft gekregen, maar dat uit de aanvullende informatie niet blijkt of hem daarbij is meegedeeld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. De in artikel 12, sub a, OLW bedoelde omstandigheid doet zich daarom niet voor.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is bij de oproeping geïnformeerd over zijn recht om vanuit de penitentiaire inrichting naar de zitting te worden gebracht. Daarbij is hem medegedeeld dat hij hiervoor zelf tijdig een verzoek moest doen. Hij heeft hiertoe geen verzoek ingediend. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze informatie, zodat kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon is onvoldoende om anders te oordelen. Het verweer wordt verworpen.
De onderliggende vonnissen 6, 11, 13, 14, 17, 20, 26, 27, 28, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 37 en 41
Voor deze onderliggende vonnissen (met uitzondering van onderliggend vonnis 32) geldt dat uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte D-formulieren en de aanvullende informatie van 3 maart 2025 betreffende onderliggend vonnis 34 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij de processen die tot deze vonnissen hebben geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
Verder volgt uit de aanvullende informatie van 6 maart 2025 dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de processen in eerste aanleg en in hoger beroep die tot het onderliggende vonnis 32 en het daarop gevolgde arrest hebben geleid. De weigeringsgrond van
artikel 12 OLW is op deze procedures ook niet van toepassing.
De onderliggende vonnissen 1, 8, 9, 16, 18, 22, 23, 24, 25, 29 en 36
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot bovengenoemde beslissingen hebben geleid.
Voor deze onderliggende vonnissen (met uitzondering van onderliggend vonnis 9) geldt dat uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte D-formulieren en de aanvullende informatie van 26 februari 2025 betreffende onderliggend vonnis 36 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van de processen die tot de beslissingen hebben geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken. De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW zich daarmee voordoet en dat de overlevering daarom niet geweigerd mag worden.
Voor de op onderliggende vonnis 9 volgende procedure in hoger beroep volgt uit de aanvullende informatie van 19 maart 2025 dat de opgeëiste persoon op 25 mei 2016 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van de zitting in hoger beroep en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken. De rechtbank is van oordeel dat ook op deze procedure de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW aan de orde is en dat de overlevering daarom niet geweigerd mag worden..
De onderliggende vonnissen 7, 15, 21, 38 en 40
​​​​​Uit de aanvullende informatie van 14 maart 2025 betreffende onderliggend vonnis 40 en de procedures in hoger beroep van onderliggende vonnissen 7, 15 en 21, en de aanvullende informatie van 3 maart 2025 betreffende onderliggend vonnis 38 blijkt dat de opgeëiste persoon, terwijl hij in de penitentiaire inrichting verbleef, in persoon is opgeroepen voor zittingen die tot de betreffende beslissingen hebben geleid. Uit voornoemde aanvullende informatie blijkt echter niet duidelijk of de opgeëiste persoon erop is gewezen dat een beslissing kan worden gewezen wanneer hij niet op de zitting verschijnt. De rechtbank is van oordeel dat daarom de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW niet aan de orde is.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in
artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is voor al deze zaken op de hoogte gesteld van zijn recht om vanuit de penitentiaire inrichting naar de zitting te worden gebracht. Daarbij is hem medegedeeld dat hij hiervoor zelf tijdig een verzoek moest doen. Voor onderliggend vonnis 40 en de procedures in hoger beroep van onderliggende vonnissen 7, 15 en 21 geldt dat de opgeëiste persoon hiertoe geen verzoek heeft ingediend, zodat kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Wat betreft onderliggend vonnis 38 heeft de opgeëiste persoon op 4 april 2017 een verzoek ingediend om niet naar de zitting te worden gebracht, waarmee hij expliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank maken de hiervoor genoemde omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
Het onderliggend vonnis 5
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
Het door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte D-formulier vermeldt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een door hem gekozen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging in het proces te voeren en dat die advocaat tijdens het proces daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zich heeft voorgedaan en dat de overlevering daarom niet geweigerd mag worden..
De onderliggende vonnissen 3, 4, 10 en 12
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 27 februari 2025 betreffende onderliggend vonnis 10,
14 maart 2025 betreffende onderliggend vonnis 3, 25 maart 2025 betreffende onderliggend vonnis 4 en 1 april 2025 betreffende onderliggend vonnis 12 volgt dat de opgeëiste persoon voor iedere zaak tijdens zijn verhoor als verdachte een adresinstructie heeft ontvangen. Hij is er in het vooronderzoek onder meer op gewezen dat hij zijn adres moest opgeven waar correspondentie over de strafprocedure naartoe zou worden gezonden en dat een verzuim om naar het opgegeven adres gestuurde correspondentie op te halen tot gevolg zou hebben dat een aan het opgegeven adres verzonden oproeping als rechtsgeldig betekend zou worden beschouwd. Tijdens de verhoren heeft de opgeëiste persoon correspondentieadressen doorgegeven. Uit voornoemde aanvullende informatie blijkt dat de oproepingen voor de zittingen ook daadwerkelijk naar de desbetreffende correspondentieadressen zijn gestuurd.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de opgeëiste persoon, voor zover hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de processen, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie en dat hij zich, terwijl hij op de hoogte was van de procedure, onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop daarvan. Overlevering impliceert daarom geen schending van de verdedigingsrechten.
Het onderliggend vonnis 39
In het door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte D-formulier wordt in de toelichting onder D.2. vermeld dat de oproeping voor de zitting in hoger beroep “
correctly” aan de opgeëiste persoon is betekend in de penitentiaire inrichting waar hij op dat moment verbleef. Daaruit blijkt niet ondubbelzinnig dat de opgeëiste persoon de dagvaarding daadwerkelijk in persoon heeft ontvangen. Evenmin volgt uit de aanvullende informatie van 14 maart 2025 dat de opgeëiste persoon in de procedure in hoger beroep is vertegenwoordigd door een gemachtigd advocaat.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat op basis van de beschikbare informatie niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om de zitting in hoger beroep bij te wonen. De rechtbank kan zich er daarom niet van vergewissen dat overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt.
Het onderliggend vonnis 19
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat uit de stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting die tot het vonnis heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van 14 maart 2025 volgt dat de oproeping voor de zitting is verzonden naar het adres in Polen dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven tijdens het vooronderzoek. Hij bevond zich op dat moment echter in een penitentiaire inrichting, en er is geen oproeping naar het adres van die penitentiaire inrichting verzonden. De rechtbank kan zich er daarom niet van vergewissen dat overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan, met uitzondering van het in onderdeel e) van het EAB vermelde feit 1 dat ziet op de veroordeling van de opgeëiste persoon bij onderliggend vonnis 11.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: oplichting;
telkens: medeplegen van oplichting;
telkens: valsheid in geschrift;
aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is;
telkens: poging tot oplichting;
identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om de identiteit van de ander te misbruiken;
telkens: overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
telkens: diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
telkens: diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
telkens: poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel;
telkens: diefstal;
poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel;
telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen;
overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het in onderdeel e) van het EAB vermelde feit 1 bij onderliggend vonnis 11
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van voornoemd feit in het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon telefonisch een politieagent heeft geïnformeerd over een mishandeling die zou hebben plaatsgevonden, terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een mishandeling. Dit feit kan niet naar Nederlands recht als strafbaar feit worden gekwalificeerd, omdat op basis van de feitomschrijving niet blijkt of er gebruik is gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten of dat er sprake is geweest van een aangifte door de opgeëiste persoon van de mishandeling die niet had plaatsgevonden. De rechtbank zou de overlevering met betrekking tot dit onderdeel van dit feit daarom op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, OLW kunnen weigeren.
Met de officier van justitie ziet de rechtbank echter aanleiding om van weigering af te zien. Daarbij is van belang dat het feit geen aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtsorde, in Polen is begaan is en de nadelige gevolgen zich ook in Polen hebben voorgedaan.
7. Artikel 11 OLW; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat in Polen, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, met uitzondering van de onderliggende vonnissen 2 en 7 ten aanzien van feiten 2, 3 en 4. De overlevering wordt geweigerd voor zover de bij het verzamelarrest opgelegde vrijheidsstraf betrekking heeft op de feiten vermeld in onderliggend vonnis 2 en vonnis 7 ten aanzien van feiten 2, 3 en 4.
Verder staan met betrekking tot het verzamelarrest en de onderliggende vonnissen 1, 3, 4, 5, 6, 7 (ten aanzien van feit 1), 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 40 en 41 geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe voor zover de bij het verzamelarrest opgelegde vrijheidsstraf betrekking heeft op de feiten vermeld in die onderliggende vonnissen.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is ten aanzien van de onderliggende vonnissen 19 en 39. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd voor de feiten vermeld in die onderliggende vonnissen.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de (bij het verzamelarrest opgelegde) vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd voor de feiten waarvoor de overlevering wordt toegestaan. Dit staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn verzoek prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen in verband met de door de raadsman gestelde problemen bij de tenuitvoerlegging van een verzamelvonnis, ten aanzien waarvan de overlevering gedeeltelijk is geweigerd voor onderliggende vonnissen of feiten.
Het in artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ neergelegde specialiteitsbeginsel gebiedt lidstaten om overgeleverde personen niet te vervolgen, berechten of anderszins van hun vrijheid te beroven wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, behoudens de in het derde lid van dat artikel genoemde uitzonderingen. Daaruit volgt dat de naleving van het specialiteitsbeginsel niet de verantwoordelijkheid van de uitvoerende justitiële autoriteit (in dit geval Nederland) is, maar van de uitvaardigende justitiële autoriteit (in dit geval Polen). Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat een overgeleverde persoon het recht heeft op naleving van het specialiteitsbeginsel, hetgeen betekent dat een overgeleverde persoon zich op dat recht kan beroepen bij de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Indien het Poolse recht in strijd met het Unierecht niet zou voorzien in de mogelijkheid om bij partiële weigering van een verzamelvonnis het specialiteitsbeginsel in acht te nemen, ligt het op de weg van de Poolse autoriteiten dan wel de Poolse rechter om het Unierecht niettemin toe te passen of, zo nodig, hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de zaak aan te houden en de Poolse autoriteiten te verzoeken om een garantie af te geven dat bij de tenuitvoerlegging van het verzamelarrest rekening wordt gehouden met de onderliggende vonnissen waarvoor de overlevering wordt geweigerd, ofwel de garantie te geven dat na overlevering een nieuw verzamelvonnis wordt gewezen, zoals door de raadsman verzocht. Dat Polen het Unierecht correct zal toepassen mag immers worden verondersteld.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 188, 225, 231b, 310, 311 en 326 Wetboek van Strafrecht, 9, 11 en
176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Lublin(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de (bij het verzamelarrest opgelegde) vrijheidsstraf dat ziet op de feiten vermeld in de onderliggende vonnissen 1, 3, 4, 5, 6, 7 (feit 1), 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 40 en 41.
WEIGERTde overlevering voor zover het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de (bij het verzamelarrest opgelegde) vrijheidsstraf dat ziet op de feiten vermeld in de onderliggende vonnissen 2, 7 (feiten 2, 3 en 4), 19 en 39.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. C.A. van Dijk en J.E. van Bruggen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp en G. Riedijk, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 april 2025
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (